(Porifera), stam van eenvoudig gebouwde meercellige dieren. De uiterlijke vorm is meestal onregelmatig, de grootte wisselt van enkele mm tot 1,5 m.
De opp. is ruw en vertoont vele openingen. Geen echte organen zijn aanwezig.
Elke s. heeft een kanaalsysteem, waartoe kleine instroomopeningen toegang geven. Hierin zijn ingeschakeld de zgn. geeselkamers, met een middellijn van 20-50 μ, waarvan de wand bekleed is met typische kraagcellen (choanocyten).
Hierbij omgeeft een kraagvormig deel een geesel, die met zijn slag een waterstroom onderhoudt, waardoor zuurstof en fijne voedseldeeltjes worden aangevoerd. Het voedsel wordt tusschen de kraagcellen opgevangen, en in de onderlaag opgenomen en verteerd.
Het water stroomt dan door grootere uitstroomopeningen weer weg. De romp wordt gesteund door een skelet van kalkof kiezelnaalden, of door sponginedraden; zie Kalk-, Kiezel- en Hoornsponzen.
Tot de kalksponzen behooren de Asconen, die zeer eenvoudig gebouwd zijn: geeselkamers ontbreken, en er is slechts één holte, waarvan de wand met trilhaarcellen bekleed is. Bij de Syconen bevat de wand één laag van trilhaarkameis, terwijl bij de Leuconen een ingewikkeld systeem van kanalen en geeselkamers een meer massieven bouw doet ontstaan.
De larve der s. zwemt vrij rond.
Ongeslachtelijke voortplanting treedt vaak op door middel van gemmulae of broedknoppen.
S. zijn overal verbreid, maar leven toch hoofdzakelijk in zee; bijzonder rijk zijn de Midd. Zee en de Indo-Australische archipel.
Zie ook → Badspons; Paardenspons; Zoetwatersponzen.Lit.: A. Schrammen, Porifera (in : Handwörterb. der Naturwiss. VIII 21933, 31 vlg.). M. Bruna.
Het verzamelen van s. geschiedt voornamelijk in de Middellandsche Zee en in West-Indië. Zij worden daartoe met aan stangen (soms meer dan 10 m lang) bevestigde apparaten naar boven gehaald en ook door duikers en met netten verzameld. Bij Florida en in de Middell. Zee worden ze wel gekweekt. Na zorgvuldige bewerking (o.a. chemische bleeking) worden de s. in den handel gebracht.
Palaeontologie Daar bijna alle sponzen in het bezit zijn van een skelet, vindt men ze veel in fossielen toestand. Naar den aard der skeletbestanddeelen deelt men de sponzen als volgt in:
1° Klasse der Hexactinellidae : kiezelspiculae bestaan uit 3 assen, die loodrecht op elkaar staan. De spiculae kunnen los blijven of met elkaar vergroeien. Hiertoe behooren: Craticularia, Ventriculites.
2° Klasse der Demospongiae: skelet bestaat uit sponginedraden en kiezelnaalden, die nooit van het hexactinellide type zijn. Men onderscheidt hier verschillende orden, o.a.: Monaxonidae, spiculae zijn éénassig; Tetraxonidae, spiculae zijn vierstralig; Lithistidae, onregelmatige spiculae. Tot deze laatste orde hoort: Siphonia.
3° Klasse der Calcarea: skelet bestaat uit kalknaalden, die drie- of vierstralig of onvertakt zijn. Hiertoe behooren: Corynella, Porosphaera.
Lit.: K. von Zittel, Invertebrata (I «1924) ; H. Woods, Palaeontology Invertebrata (U936). v.d.Geyn.