(Sp. Espana < Hispania), een republiek in Z.W.
Europa (zie pl. en krt.; vgl. den index in kol. 831/832). De opp. van het rijk in Europa bedraagt 497 397 km2 en het aantal inw. ca. 231/a millioen.1. Aardrijkskunde en economie.
A) Ligging
S. ligt tusschen 43° 45' en 36°N., en tusschen 9°20'W. en 3°16'0. Slechts met 430 km van de 1000 km Noordgrens is het verbonden met het overige Europa. Bovendien bestaat die grens vnl. uit de ontoegankelijke Pyreneeën, die klimatologisch en cultureel S. en Frankrijk scheiden. De verkeerstoename, mede bevorderd door den aanleg van tunnels, werkt er toe mede de strenge cultureele scheiding te breken. De overige grenzen van S. zijn zeegrenzen, uitgezonderd in het W. de grens met Portugal. De Straat van Gibraltar scheidt geologisch en klimatologisch S. niet van de N. kust van Afrika, maar wel cultureel. Vroeger, toen de verhoudingen anders lagen, zijn cultuurstroomen langs dezen weg S. binnengekomen. De Sp. havens, uitgezonderd Barcelona, hebben geen deel aan het verkeer door het Suezkanaal en zijn aangewezen op den eigen in- en uitvoerhandel.
B) Opbouw en reliëf
De kern van S. wordt gevormd door een hoogvlakte, de Meseta, die verdeeld wordt door het Castiliaansch Scheidingsgebergte, een gestaffelde Tertiaire keten. Deze horst verheft zich tot 2 650 m (Plaza de Almanzor) en overtreft daardoor de hoogvlakte 1 000 2 300 m in hoogte en verdeelt haar in de vlakten van Ouden Nieuw-Castilië. Randgebergten omsluiten de laatstgenoemde. De Siërra Morena vormt den Z. rand, die vanuit de vlakte van Andalusië een gebergte lijkt, maar geen echt gebergte is evenmin als het Iberisch Randgebergte. Beide zijn slechts de opstaande randen van de hoogvlakte. In het N.W. sluit het geologisch zeer oude granietische bergland van Galicië de Meseta af.
De N. omlijsting vormt het Cantabrisch gebergte, dat grootendeels Tertiair is. De rivieren Duero, Taag, Guadiana hebben hun dalen in de hoogvlakte uitgesneden. Voor de twee eerstgenoemde vormt het Castiliaansch Scheidingsgebergte de waterscheiding. De Ebro Stroomt door een Tertiair inzinkingsbekken, dat opgevuld is met Tertiaire, Diluviale en Alluviale afzettingen evenals de Guadalquivirvlakte, die in het Mioceen nog een zeebocht was. Het Andalusisch gebergte, het Catalonisch Kustgeb. en de Pyreneeën zijn Tertiaire plooiingsgebergten. De groote vormen in het reliëf van Spanje zijn vooral ontstaan door Tertiaire veranderingen in het Hercynisch geplooide en later nog eens opgeheven (in de lijn La Coruna—Céceres—Andujar) Iberisch massief.
Sporen van Diluviale vergletsjering vindt men nog in de gebergten terug (karen, trogdalen, moreenen, enz.). Jonge kustheffing heeft in Asturië op tafelbladen gelijkende strandterrassen doen ontstaan, terwijl de ria’s van Galicië hun ontstaan te danken hebben aan jonge kustdaling. In de omgeving van kaap St. Vincent vindt men Recente schoorwal- en klifvorming. De Middellandsche-Zeekust is gekenmerkt door bochten, die bij het ontstaan van de Middell. Zee gevormd zijn.
Toen (Tertiair) ontstond ook de straat van Gibraltar door slenkvorming tusschen evenwijdige lengtebreuken. Door opheffing en aanslibbing zijn de kuststrooken van Almeria, Murcia—Alicante, Valencia—Castellon en Tarragona ontstaan, maar daardoor ontbreken aan de Middell.-Zeekust natuurlijke havens, die wel aangetroffen worden aan de Atlantische ingressiekust.
C) Klimaat
S. speelt klimatologisch de rol van een klein continent. Het midden, dat door den gebergtenkrans afgesloten wordt, vormt ’s zomers een minimum-gebied, waarheen de lucht van alle kanten toestroomt, ’s Winters ligt boven de N. Meseta de kern van het maximumgebied, waarvan de lucht wegstroomt. De droogte, de groote zomerhitte en de felle winterkoude van de Meseta moet verklaard worden uit het feit, dat dit gebied een op ca. 40°N. gelegen hoogvlakte is, waarvan de randgebergten den regen opvangen (Ciudad Real: Jan.-temp. 5,1°; Juli-temp. 25,2°; jaarl. neerslag 40 cm). De weinige regen in het binnenland valt in het vooren najaar tijdens de overgangen. Het N.W. van S. staat het gelieele jaar onder invloed van de Atlantische cyclonen en heeft daarom een zeeklimaat met koele zomers, zachte winters en veel neerslag (San Sebastian: Jan.-temp. 8°; Julitemp. 20°; jaarl. neerslag 120 cm). De Mediterrane kust ontvangt den regen vooral in den winter onder invloed van een der locale Middell.-Zeeminima (Valencia: Jan.-temp. 10°; Juli-temp. 24°; jaarl. neerslag 60 cm). De zomerdroogte (Barcelona 1 maand; Valencia 8 m.; Gibraltar 4 m.) neemt evenals de jaartemp. naar het Z. toe. Door het ontbreken van gletsjers hangt de waterrijkdom van de rivieren samen met den neerslag, waardoor ’s zomers vooral de lage waterstanden optreden en de hoogste standen bij de regenmaxima bereikt worden. Zonder kunstwerken hebben de rivieren dan ook weinig beteekenis voor de scheepvaart.
D) Plantenwereld
Afgezien van de vele verwoestingen vertoont het plantenkleed van N. naar Z. een overgang van Middenen West-Europ. planten naar N.-Afrikaansche. In het N. treffen we aan eik, dopheide, vingerhoedskruid, bramen, enz. en Zuidwaarts komen voor olijf, steeneik, dwergpalm, Johannesbroodboom, enz. De verwoestingen hebben in het droge S. veel gras-, kruid- en struiksteppen doen ontstaan. Subspontaan (d.w.z. nadat het oorspronkelijke, spontane plantendek verdwenen was) zijn maqui, harde grassen, o.a. espartogras, garigue, uit elkaar staande struiken, waaronder vele labiaten. Van den Sp. bodem is 4 % bedekt met bosch en 45 % met subspontanen plantengroei; 13% wordt ingenomen door vruchtboomen en 25 % door velden en wijnbergen.
E) Voor de dierenwereld, zie in kol. 755 (Veeteelt) in dit art.
F) Bevolking en godsdienst
Ca. 75 % van de tegenw. Spanjaarden heeft een langwerpigen schedel, donkere oogen, zwart haar en een bruine huidskleur. Blonde typen met blauwe oogen herinneren aan Germ. invloeden. Afgezien van de Basken, wordt in S. vrijwel overal het Spaansch, een Romaansche taal, gesproken. Kenmerkende trekken van den Spanjaard zijn beweeglijkheid, spraakzaamheid, gezelligheid en hoffelijkheid. De hidalgo is sinds de herovering van S. op de Mooren het trotsche, dappere, arbeid en geld verachtende, ridderlijke type.
Niets doen en armoede zijn geen schande. Tijd en geld spelen een geringe rol (zie onder Soc.-econ. ontwikkeling in dit art.). De Spanjaard is meer fatalistisch dan de W. Europeaan. Regionaal treden bij den Spanjaard sterke verschillen op. De Catalaan is ijverig en ondernemend, de Aragonees trotsch, de Bask levendig en zelfbewust, de Asturiër en Galiciër melancholisch en geduldig werkzaam, de Navarrees zwaartillend en openhartig, de Andalusiër traag en fantastisch. Een zich staatkundig éénvoelende natie hebben de Spanjaarden dan ook nooit gevormd.
In naam zijn de Spanjaarden overwegend Katholiek, doch sinds de 18e e. hebben verlichting, liberalisme, vrijmetselarij, socialisme en communisme hoe langer hoe meer menschen van het geloof vervreemd, en, gelijk dat bij Zuidelijke volken opvallend voorkomt (vgl. Frankrijk, Italië, Zuid-Amerik. Staten) velen van hen tot felle „anti-clericalen” gemaakt, die, zoo dikwijls ze de macht in handen kregen, de Kath. Kerk sterk verdrukten. Dit neemt niet weg, dat de massa, deels ook zij die van de Kerk los staan, deelneemt aan de vele processies en een groote vereering heeft voor de Moeder Gods en de heiligen. Zoo vindt men dus diepe geloofsovertuiging naast groote slapte.
De randgebieden zijn dichter bevolkt dan het midden. Alleen Madrid maakt hierop een uitzondering. Het midden komt niet boven de 50 inw. per km uit en soms is de dichtheid maar 20 en minder. Het dichtst bevolkt is Valencia (400).
G) Sociaal-econom. ontwikkeling
Aan het eind van het oudere Steenen tijdvak was in het altijdvochtige S. de Magdaléniencultuur (teekeningen in de holen van → Altamira bij Santander), tegelijk met de uit Afrika afkomstige Capsische cultuur in het overige gebied. In het laatst van den jongeren Steentijd kwam in Galicië de Atlantische hunebeddencultuur en aan de Z.O. kust de Almeiracultuur (uit N. Afrika). Ca. 600 v. Chr. woonden de Kelten in Galicië en de Iberiërs in het Mediterrane gebied. In den jongeren Steentijd was er reeds akkerbouw en waarsch. reeds kunstmatige bevloeiing evenals wijnbouw en olijfcultuur.
Misschien hebben evenwel de Phoeniciërs of Grieken dit gebracht. Door de Carthagers kwam de dadelpalm. De menschen der Bronsperiode kenden reeds koperen tinwinning, die van den Ijzertijd de ijzerertsontginning. Van 206 tot 19 v. Chr. onderwierpen de Romeinen het schiereiland. De Romaniseering is voor taal en geesteshouding van den grootsten invloed geweest.
De IndoGermaansche Basken bleven evenwel wat zij waren. In 409 kwamen de Germanen uit het N., die vooral in Galicië duidelijke sporen hebben nagelaten. Van de grootste beteekenis was de Moorenhecrschappij (7111492), die zich bijna over het geheele land verbreidde. Alleen in het N. bleven de Christelijke W. Goten de macht behouden. De Mooren brachtten suikerriet, banaan, citroen, sinaasappel, rijst en Johannesbroodboom.
De olijfcultuur werd verbeterd en de bevloeiing uitgebreid en verbeterd. Het bekende scheprad, de „noria”, is Arabisch. De koloniale periode, die nu volgde, heeft S. economisch uiteindelijk niet vooruitgebracht. Wel werden nieuwe gewassen ingevoerd als aardappel, maïs, agave, enz., evenals zeer veel zilver en goud, maar de Sp. wereldpolitiek ging veel menschen eischen, terwijl het goud daarnaast nog veel meer Spanjaarden aantrok. Het gevolg hiervan was, dat men in het moederland den arbeid ging geringschatten. Het hidalgisme (voor hidalgo, zie hierboven, onder Bevolking) triompheerde.
Arbeid is meer een noodzakelijk kwaad en men werkt niet meer dan volstrekt noodig is. Bedelen is geen schande. Aan geld hecht men weinig en geeft het royaal uit, bijv. voor loterijen. De landbouw staat op een lagen trap van ontwikkeling (zie hieronder, onder Middelen van bestaan) evenals de andere middelen van bestaan. Heel veel is in handen van vreemdelingen. De armoede is groot en het levenspeil is zeer laag.
De opleving tijdens den Wereldoorlog heeft voor S. weinig opgeleverd, omdat het volk economisch daarop niet ingesteld was. De staat en het kapitaal hebben te weinig gedaan om het volk economisch omhoog te brengen. De regeeringen zijn meestal te zwak geweest om in dat opzicht iets te doen, terwijl het kapitaal zijn tijd niet begrepen heeft. De Katholieken in Spanje hebben ook de sociaal-economische ontwikkeling te veel verwaarloosd. De tegenw. burgeroorlog brengt S. economisch groot nadeel.
H) Middelen van bestaan
a) Het belangrijkste zijn landbouw en veeteelt, die aan ⅔ van de bevolking een bestaan geven. Door de gunstige neerslagverdeeling kan in het Atlantische gebied het geheele jaar landbouw (maïs, boonen, voederbieten) en veeteelt (rundvee en varkens) uitgeoefend worden. In het overige, ’s zomers droge gebied moet men zich met zijn gewassen aanpassen. Men zaait Sept.-Dec. en oogst April-Mei (tarwe, gerst, rogge, haver, boonen en erwten). Vruchtboomen met hun lange wortels vormen een tweede mogelijkheid (olijf, vijg, Johannesbrood,wijnstok,enz.). Door bevloeiing, vooral in het O. en Z. langs de kust, maakt men zich onafhankelijk van den neerslag (rijst, suikerriet, maïs, alfalfa, sinaasappel, citroenen, dadels, enz.). De grootveeteelt past harmonisch in het bodemgebruik. In het N. rundveeteelt met behulp van maïsstroo en in Oud-Castilië met het afval van N. graansoorten. Naar het Z. komen de paarden en muildieren (voedsel: haver, gerst en Johannesbrood), in hun plaats, als trekdieren. De ezel, die wel distels en grassen eet, is lasten rijdier. Het kleine varken wordt gemest met eikels. Naar het Z. neemt de schapenen geitenteelt toe. Tegenover ca. 23 millioen schapen en geiten staan in S. 11 millioen stuks grootvee. Grootgrondbezit vindt men vooral sterk in Ciudad Real, Sevilla, Cadiz, Huelva en Granada; niet uitsluitend op arme, maar soms ook op rijke gronden. De grootgrondbezitters lieten veel braak liggen en bemoeiden zich zelf niet met de pachters, maar lieten dit aan tusschenpersonen over. De pacht is hoog en de loonen laag. Bovendien zijn de daglooners vaak een deel van het jaar werkloos. Galicië en Asturië hebben veel te kleine bedrijfjes. Het bodemgebmik is vaak primitief. Soms vindt men nog een soort drieslagstelsel. Kunstmest wordt nog weinig gebruikt. Het best zijn over het algemeen de toestanden in Catalonië.
b) Visscherij
De zeevisscherij is vooral kleinbedrijf. Er zijn ruim 37 000 visschers met ca. 30 000 schepen. Men vangt sardines, kabeljauw en tonijn. Visschersplaatsen zijn: Santander, La Coruna, Vigo, Huelva, Cadiz en Barcelona. Zout wordt langs de kusten gewonnen.
c) Mijnbouw
Catalonië heeft oud-Tertiaire kali- en bruinkoollagen; de Z.W. vleugel van de Siërra Morena lood, zilver, kwik, en kolen; Asturië koper en zink; de Baskische prov. ijzer en Andalusië koper en zink. In het N.W. vindt men nog tin en wolfram. S. is het tweede kwikzilverland van de aarde. De opbrengst van de mijnen was in 1928 175 millioen gld.
d) Industrie
Textiel in de randlandschappen, met als centrum Barcelona. Machine-, leer-, tabak-, bier, en agrarische fabrieken vooral in Barcelona, Valencia-Malaga, Sevilla en Cadiz.
e) Verkeer
In de dichtst bevolkte gebieden zijn ook de beste verkeerswegen. S. heeft ca. 87 000 km straatweg en 16 750 km spoorweg. Over het algemeen zijn de verkeerstoestanden nog primitief, bijv. op tijd rijden van treinen kent men niet. Het havenverkeer is ook nog weinig ontwikkeld. 28% van de schepen in Sp. havens vaart onder eigen vlag. De voornaamste havens zijn : Barcelona, Sevilla, La Coruna en Vigo.
Men zie ook de afzonderlijk beschreven gewesten van Spanje : → Andalusië, Aragon, Asturië, Castilië, Catalonië, Galicië, Leon, Navarra.
Lit.: H. Lautensach, Spanien und Portugal (in : Handb. der Geogr. Wissenschaft, 1934) ; A. Rühl, Vom Wirtschaftsgeist in Spanien (1928); M. Sorre, Espagne-Portugal (in : Géogr. Universelle VII 1934) ; O.
Maull, Landerkunde von Süd-Eur. (in Encyclop. der Erdk. 1929); H. en F. Gescher, Land en volk van S.(1936). Sipman.
I) Weermacht
In verband met den nog steeds woedenden burgeroorlog in Spanje heeft het geen zin thans over de weermacht van dat land te schrijven, waartoe betrouwbare gegevens ten eenen male ontbreken. Bovendien zouden gegevens omtrent de tegenwoordige weermacht — gesteld zij waren betrouwbaar — slechts van zeer tijdelijke waarde zijn, aangezien moet worden verwacht, dat, na afloop van den burgeroorlog, de weermacht van Spanje opnieuw zal worden georganiseerd. v. Munnekrede.
J) Voor bestuur en politieke partijen zie in dit artikel onder II, Geschiedenis.
H. Geschiedenis
A) Profane geschiedenis.
a) Onder Goten en Arabieren
De oorspronkelijke bevolking werd door de Gr. schrijvers Iberiërs en Kelten genoemd. Omstreeks 1 000 v. Chr. stichtten de Phoeniciërs handelsfactorijen langs de kust, de Carthagers stichtten ca. 500 v. Chr. Cartagena (Nieuw-Carthago), de Grieken Mainake (Malaga). De Carthagers trachtten Spanje te veroveren, maar dit werd hun door de Romeinen belet (→ Punische Oorlogen); deze waren onder Augustus in het volledig bezit van S., dat zij door wetgeving en taal sterk romaniseerden.
Reeds in de 2e eeuw n. Chr. werd het Christendom ingevoerd, dat onder Diocletianus wreed vervolgd werd (martelaren: St. Vincentius, Eulalia, Severus e.a.). Daarna leefde het sterk op. Er werden concilies gehouden in 306 te Elvira, in 380 te Saragossa, in 400 te Toledo. De geestelijken genoten grooten invloed ook op het burgerlijk leven; de bekendsten zijn → Hosius, bisschop van Cordova, paus → Damasus, terwijl → Juvencus en → Prudentius als dichters van kerkelijke hymnen bekend zijn.
In 416 veroverden de West-Goten Catalonië (Gotalonië) en koning → Eurik (466-’84) bezette bijna geheel S., waarvan nu Toledo de hoofdstad werd. In 687 nam → Reccared het Katholicisme aan met geheel zijn volk, zoodat nu eerst S. geheel katholiek was. Omdat de koning gekozen werd, gaf dat aanleiding tot voortdurende opstanden van den adel. Hiertegen trachtten de concilies van Toledo, bijv. dat van 633, dat voorgezeten werd door den H. → Isidorus, op te treden, doch niet met voldoende succes. Wel kregen deze concilies, die door den koning geraadpleegd werden en waaraan ook de adel deelnam, meer en meer wetgevende macht. In een troonstrijd tusschen de zoons van Witiza en → Roderik riepen de eersten de hulp in der Arabieren of Mooren, die spoedig bijna heel S. veroverden (711; zie → Jerez de la Frontera).
De Christenen, die zich voegden onder deze heerschappij, werden Mozarabieren genoemd, de overigen vluchtten naar de Pyreneeën. Sinds 756 vormde Cordova een onafhankelijk kalifaat onder de → Abder Raman’s en de → Hakam’s, die het land tot hoogen bloei brachten, vooral op het gebied van drainage (bevloeiing), industrie en bouwkunst. Bekende geleerden: → Avicenna, → Averroës, → Moses Maimonides verspreidden hun wetenschap ook onder de Christenen. Na 1031 werd het Mohammedaansche rijk verbrokkeld in de koninkrijken: Cordova, Jaen, Granada, Saragossa, Toledo, Valencia en Sevilla.
b) De Reconquista (Herovering) duurde acht eeuwen. Zij begon reeds onder Pelayo, die ten gevolge van een overwinning, op deMooren behaald,het koninkrijk → Asturië stichtte (718 ?). Alfons III de Groote (866-909) voegde er → Galicië en → Leon bij en zijn opvolger, Ordono II (914-’24) verplaatste de hoofdstad van Oviedo naar Leon, en noemde zich sinds 944 koning van Leon. Enkele jaren later ontstond → Castilië door afscheiding van Leon onder graaf Feman Gonzales. De oorsprong van → Navarra ligt in het duister. Uit de Spaansche Mark, door Karel den Grooten gesticht, ontstond in de 9e eeuw het graafschap Barcelona of → Catalonië. Aragon ontstond ca. 1000 door verovering op de Mohammedanen in de Ebrovallei; in 1163 werden Catalonië en Aragon door huwelijk tot één koninkrijk Aragon vereenigd.
In den strijd tegen de Spanjaarden kregen de Mooren hulp van de Noord-Afrikaansche stammen de → Almoraviden (1086) en de → Almohaden (1147). De beroemdste held in dezen strijd was de → Cid Campeador, die in 1094 Valencia veroverde. In 1085 werd Toledo veroverd. In 1230 werden door huwelijk Leon en Castilië vereenigd gelijk vroeger Aragon en Catalonië. Sinds den slag van Navas de Tolosa (1212) is de macht der Mooren gebroken. Aragon verwierf op den duur ook Sicilië (1282), Sardinië (1324) en Napels (1442); ook Castilië wist zich, vooral in Spanje zelf, uit te breiden; alleen Granada hield nog stand.
c) Koninkrijk
Het huwelijk tusschen → Isabella van Castilië (1474-1504) en → Ferdinand van Aragon (1479-1516), de „Katholieke koningen”, bracht een personeele Unie tusschen beide deelen tot stand. Zij trachtten een samensmelting te verwezenlijken door de → Hermandad (een stedenverbond), door het grootmeesterschap der drie ridderorden van Compostella, Calatravaen → Alcantara aan zich te trekken, door de bisschopsbenoeming in hun hand te krijgen en door de instelling der Spaansche Inquisitie (1479; zie → Inquisitie sub F). Granada werd in 1492 veroverd en in hetzelfde jaar ontdekte Columbus Amerika. De dochter van Ferd. en Isabella, → Joanna de Waanzinnige, huwde met → Philips den Schoonen; hun zoon Karel volgde in Castilië en Aragon op als Karel II (1516-’56; zie → Karel V van Duitschland), waarmee het Huis Habsburg in S. begon. De begunstiging van Nederlanders leidde tot een opstand der Comuneros, onder Juan de Padilla, die in 1521 werd onderdrukt en waarbij alle zelfstandige stedelijke rechten verloren gingen. De meest Spaansche monarch was → Philips II.
Hij was de kampvechter voor het Katholicisme en voor de hegemonie van het Habsburgsche Huis. Bij zijn dood bleek, dat hij vruchteloos gestreden had. Zijn doel was niet bereikt, S. was verarmd en ging zijn verval tegemoet. De nakomelingen uit zijn geslacht, → Philips III (1598-1621) en → Philips IV (1621-’65) lieten zich leiden door hun gunstelingen de graven van → Lerma en Olivera. De laatste moest in 1648 den onvoordeeligen vrede van Munster, in 1659 dien van de → Pyreneeën sluiten. De zwakke Karel II (1665-1700) werd door Frankrijk geplunderd en bij zijn dood brak de → Spaansche Successieoorlog uit.
Met → Philips V (1713-’46) kwam het Huis Bourbon in S. Philips V liet zich leiden door zijn echtgenoote, → Elisabeth Farnese, en door → Alberoni. Ferdinand VI regeerde van 1746 tot ’59 en werd opgevolgd door zijn halfbroer Karel III (1759-’88), die bijgestaan door zijn ministers Aranda en → Florida-Blanca, geheel regeerde als „verlicht despoot”. Karel IV (1788-1808) stond onder invloed van zijn vrouw, Maria Louisa van Parma, en van zijn minister → Godoy (zie aldaar 2°). Hij sloot zich aan bii de vijanden van de Fransche Revolutie, verloor in 1795 Santo Domingo, in 1800 Louisiana aan Frankrijk, en werd ten slotte op den troon vervangen door Joseph Napoleon (zie → Bonaparte, sub III). Hiertegen verzette zich de Sp. bevolking, die, bijgestaan door Engelsche troepen, het Fransche bestuur steeds afbreuk deed.
In 1812 had er een Cortesbijeenkomst te Cadiz plaats, die een constitutie opstelde, welke echter voor Ferdinand VII (1814-'*33) werd opgeheven. Tegen dit absolutistisch streven brak in 1820 een opstand uit, die slechts met behulp van Fransche troepen werd bedwongen. In 1830 vaardigde Ferdinand de wet uit, waardoor hij eigenmachtig zijn broer, don → Carlos (zie aldaar, 2C), van de opvolging uitsloot, ten behoeve van zijn dochter → Isabella; hierdoor brak na zijn dood de eerste → Carlistenoorlog uit (1833-’40). Isabella huwde in 1846 met haar neef Frans van Assisi, wat aanleiding werd tot de kwestie der → Spaansche huwelijken. Haar regeering was onrustig, haar voorn. ministers waren → Narvaez en O’Donnel. In 1868 brak een opstand uit onder de generaals → Prim, → Serrano e.a.
Isabella moest het land verlaten en de kroon werd aangeboden aan Leopold van Hohenzollern; toen deze zich door tusschenkomst van Frankrijk moest terugtrekken, aan → Amadeus I. In 1873 legde deze echter de kroon neer, omdat hij zich niet populair kon maken. Na zijn vertrek werd S. een bondsstaat, maar de verwarring werd zoo groot, dat generaal → Martinez de Campos den zoon van Isabella, → Alfonsus XII (1875-’85), tot koning uitriep. In 1876 werd een conservatieve grondwet ingevoerd, de Kerk kreeg haar vroegere positie grootendeels terug, de Basken verloren hun afzonderlijke rechten en een nieuwe Carlistenopstand werd bedwongen. Onder → Alfonsus XIII (1886-1931) wisselden de liberalen onder → Sagasta en de conservatieven onder → Canovas elkaar regelmatig af, al valt er weinig verschil te constateeren in hun regeeringsmethodes. Daartegen ontstonden de republikeinsche, socialistische en anarchistische bewegingen, welke in 1909 uitliepen op een bloedigen opstand, waarbij een groot getal kloosters en kerken werden verbrand.
Voor het verlies zijner koloniën (→ Spaansche koloniën) stelde S. zich schadeloos in → Marokko (zie ook → Rif). Intusschen verzuimden de Sp. regeeringen hervormingen, die vooral ten opzichte van het grootgrondbezit noodzakelijk waren, aan te brengen en de ontevredenheid uitte zich in moordaanslagen, waaraan in 1912 → Canalejas, in 1921 minister → Dato ten offer vielen. In 1923 begon de militaire dictatuur van generaal → Primo de Rivera, die geen afdoende hervormingen wist door te voeren. De Catalonische autonome beweging, die zich in 1900 tot een „Lliga regionalista” had gevormd, nam, onder → Macia, in kracht toe en in 1930 trad de dictator af. Zijn opvolger generaal Berenguer was niet opgewassen tegen de republikeinen, socialisten en regionalisten, die in 1930 bij verdrag van San Sebastian zich tot een oppositieblok hadden verbonden. Bij de verkiezingen voor de gemeenteraden behaalde de oppositie (12 April 1931) zulk een overweldigende meerderheid, dat de koning afstand deed en de republiek werd uitgeroepen.
d) Republiek
Voorloopig nam→ Zamora het bestuur waar. De Nationale Vergadering, waarin de socialisten de meerderheid hadden, maakte een constitutie, waarbij de uitvoerende macht in handen is van een president, voor zes jaar gekozen door de leden van het Congres en een gelijk getal kiezers, daarvoor aangewezen. Het Congres, de Cortes, bestaat uit 470 leden, door algemeen kiesrecht voor vier jaar gekozen. S. is een eenheidsstaat, maar provincies, die een gemeenschappelijk wezen hebben, kunnen zich tot een autonoom gebied (Kegion) aaneensluiten, mits de bewoners van dat gebied met ⅔ meerderheid dit besloten hebben en de Cortes dit besluit heeft goedgekeurd. Dit is in 1932 geschied met Catalonië (Generalidad de Cataluna). Zamora werd tot eerste president gekozen, terwijl Azana minister-president werd.
De onrust bleef echter voortduren. Een groot aantal kloosters en kerken werden verwoest, geestelijken vermoord, de Jezuïeten verdreven, de religieuze orden ontbonden en het republikeinsch bewind kwam steeds meer onder invloed van communisten en de syndicaten der anarchisten. In 1932 trachtte generaal Sanjurgo de monarchie te herstellen, maar dit werd aanleiding tot hernieuwde geweldplegingen en tot het besluit, dat alle grondbezit van den adel zonder schadeloosstelling zou worden onteigend. Na 1933 werd de reactie sterker. Azana trad af en → Lerroux werd minister-president. De Kath. „Accion Popular”, door Gil Robles gesticht, kreeg veel invloed, maar de leider, die zelf minister werd, had niet het talent om zijn macht te gebruiken en door het doorvoeren van de noodzakelijke hervormingen de arbeiders en boeren tevreden te stellen.
Het gevolg was, dat de linkerpartijen weer aan invloed toenamen. De regeering toonde zich te zwak om misbruiken tegen te gaan, zoodat brandstichting van kerken, vermoording van geestelijken weer aan de orde van den dag was. Toen in 1936 (Februari) generaal Calvo Sotelo, leider van Renovacion Espanola, door regeeringspolitie werd vermoord, duurde het niet lang (Juli) of de militairen, onder Franco, proclameerden een opstand tot herstel van orde en gezag. Franco slaagde niet zoo spoedig als verwacht was. Wel kwam het grootste deel van S. in zijn macht, maar de Oostkust, behalve Malaga en Madrid zelf, zijn nog stevig in de macht van het „Volksfront”.
Lit.: R. Altamira, Histoire de 1’Espagne et de la civilisation espagnole (1929); id., Histoire d’Espagne f1931); J. B. Trent, The origins of modern Spain (1934) (anti-Katholiek); A. Ballesteros y Beretta, Historia de Espana y su influencia en la Historia universale (sinds 1919 verschenen 8 dln.; het 8e dl., loopend tot 1840, in 1934). Derks.
e) Actueele toestand
Politieke partijen. In het voorjaar van 1936 hebben de linksche partijen in S. een coalitie gevormd, die den naam Volksfront draagt. Hiertoe behooren:
1° De links-republikeinen, die geleidelijk hervormingen wenschten van het maatschappelijk leven langs parlementairen weg. Hun leider was Azana.
2° De socialistische partij, waarin gematigden als Prieto en radicalen als Caballero. Hun program is zeer radicaal en bevat o.a. de verovering van de politieke macht door de arbeidende klasse met alle mogelijke middelen; de Kerk moet alle bezit ontnomen worden en de geestelijke Orden moeten worden ontbonden.
3° De communistische partij, die onder invloed van Moskou staat, alhoewel velen niet voelen voor een dictatoriaal staatscommunisme, maar meer voor een anarchistisch communisme. Verder is er nog
4° een marxistische en
5° een anarchistische partij.
Tegen de gevormde Volksfrontregeering kwam in hetzelfde jaar in opstand een concentratie van rechtsche partijen. Hierbij gaan samen:
1° Het leger, dat door het Volksfront ter zijde geschoven werd en zich in zijn macht bedreigd gevoelde. Het schaarde zich achter Franco met diens leuze „God, Vaderland en Koning”.
2° De traditionalisten of Carlisten (zie sub → Carlistenoorlogen, en Geschiedenis in dit art.). Zij eischen o.a. de absolute monarchie; gezin en maatschappij gebaseerd op streng Kath. beginselen.
3° De Acción popular, de Katholieke Volkspartij, meer bekend als de C.E.D.A., d.i. de Sp. boerenbond. De leider hiervan was Gil Robles. Deze bepaalde geen standpunt t.a.v. het republikeinsch regeeringsstelsel, maar wenschte wel te komen tot een Katholiek georiënteerden corporatieven staat. Slapte van den leider deed de partij verloopen.
4° De Phalanx, de fascisten. Verder nog twee monarchistische partijen waarvan
5° één dynastieke voorkeur voor de Sp. Habsburgers en
6° de ander geen bepaalde voorkeur heeft
De Katholieken, afgeschrikt door de bloedige moordtooneelen en verwoestingen van heiligdommen, steunen in overgroote meerderheid de rechtschen.
Van de krachtens wet van 31 Jan. 1938 gevormde regeering werd generaal Franco president. Deze wet regelt de structuur van den Sp. staat, welke traditioneel Spaansch georiënteerd zal zijn, zonder autonome gewesten, zonder parlement, en corporatief; de corporaties zullen het karakter dragen van adviseerende, constructieve organen. Met dit al is de tegenwoordige burgeroorlog geen zuivere strijd tusschen het Katholicisme en vrijmetselarij of ongeloof, ook geen strijd tusschen fascisten en communisten. Wel kan men zeggen, dat het rechtsche front Katholiek en voor een groot deel fascistisch gezind is, het linksche antiKatholiek en socialistisch, communistisch of anarchistisch. Maar door die beide fronten loopen ook sociale, economische, politieke en regionalistische stroomingen. Sipnian.
Lit.: Brouwer, De Spaansche Burgeroorlog (1936); Grondijs, Spanje, een Voortzetting van de Russische Revolutie (1937); V. Vollenhoven, Het Spaansche Drama (1937).
B) Godsdienstige geschiedenis
Behalve het reeds onder de profane gesch. vermelde, valt nog het volgende op te merken: De strijd tegen de Mooren gold als een geloofsstrijd en naargelang hun heerschappij werd teruggedrongen, werd de kerkelijke hiërarchie weer hersteld. De monniken van Cluny voerden ook in S. hun hervormingen in en slaagden er in de → Mozarabische liturgie grootendeels door de Romeinsche te doen vervangen. In de 13e eeuw vestigden zich ook Carmelieten, Franciscanen en Dominicanen in S., terwijl er de Orde der Mercedariërs werd opgericht tot bevrijding van gevangenen uit handen der Mooren. In het → Westersch Schisma bewerkte kardinaal Pedro de Luna, die later zelf tegenpaus werd als → Benedictus XIII, dat Aragon en Oastilië partij trokken voor → Clemens VII van Avignon. Terzelfdertijd begon een beweging tegen de Joden, die door hun geldmacht te grooten Invloed uitoefenden. Velen werden vermoord, anderen lieten zich doopen.
Toen later bleek, dat onder de gedoopten bedriegers waren en onder de anderen verraders en vijanden (zie → Maranen), werden zij onder Ferdinand en Isabella verdreven. Onder Philips II en III bleken de → Morisken eenzelfde gevaar voor het geloof op te leveren, zoodat ook zij verdreven werden. Sinds was S. uiterlijk geheel en uitsluitend Katholiek, maar het Katholicisme was nationaal en afhankelijk van den koning, zoodat „troon en altaar” vereenzelvigd werden. Dit werd voor de Kerk in de 19e eeuw een groot nadeel. Het doordringen van liberale gedachten, waaronder ook verbetering en hervorming bedoeld werd, werd door de conservatieve regeeringen bestreden. In den strijd tusschen Christino’s en Carlisten werd de geestelijkheid door de Christino’s vervolgd; in 1834 werd te Madrid een aantal geestelijken vermoord.
In 1836 nam de regeering de kerkelijke goederen grootendeels in beslag, en in 1841 verbrak zij de betrekkingen met Rome, doch in 1851 kwam een concordaat tot stand. In 1856 werden ook niet-Katholieke kerkgenootschappen in S. toegelaten, met vrijheid van geweten; de Kath. godsdienst bleef echter staatsgodsdienst. Door de revolutie van 1931 is deze voorrang opgeheven, het concordaat werd verbroken en het overig kerkelijk bezit tot staatseigendom verklaard met de belofte, die niet uitgevoerd is, van 50 % schadevergoeding. Sinds zijn de verhoudingen tot Rome en tot de Kerk steeds verslechterd. Door verwaarloozing, onwetendheid en bepaalde misstanden is bij de groote menigte een afkeer van de geestelijkheid ontstaan, die nochtans bij zeer velen met behoud van het geloof samengaat. Derks.
III. Taal. Zie hiervoor → Spaansch.
IV. Letterkunde
a) Voorbereidingsperiode.
In den loop der eerste drie eeuwen wordt het Klassieke Latijn in Spanje gesproken en geschreven (Seneca, Martialis, enz.); daarna ontwikkelt zich (tot de 8e e.) het volks-Latijn (St. Isidorus). In de 8e en 9e eeuw doen het Arabisch (Duizend-en-één-nacht) en het Hebreeuwsch (Salomón-Ben-Gabirol, Maimónides e.a.) hun invloed gelden. Bovendien ontstaan in de 9e en 10e eeuw het Galicisch en het Catalaansch-Provençjaalsch.
b) Klassiek tijdperk
(12e-16e eeuw). Het eerste oud-Spaansche taaldocument (een gebrekkige copie van Pedro Abad, 1307, is overgebleven), is het Poema de Mio Cid (1140). In de 13e en 14e eeuw openbaren zich de eerste litteraire stroomingen: de Mester de Clerecla (het cultureele genre: o.a. Libro de los Reyes Magos, de werken van Gonzalo de Berceo, 1180-1247), en de Mester de Yoglarla (het populaire genre: o.a. Cantares de Gesta, de werken van Juan Ruiz, Arcipreste de Hita, ✝ 1353).
Zeer belangrijk voor kunst en letteren is het tijdperk van → Alfonsus X El Sabio (1221-’84). Het Castiliaansch wordt de officieele taal; vele groote werken op allerlei gebied worden geschreven: jurisprudentie (Las Siete Partidas); historie (Crónica general de Espana); astronomie (Libros del saber de Astronomia); literatuur (Cantigas y Querellas; El Conde Lucanor; de spreuken van RabI Don Sem Tob, enz.). Het daaropvolgende tijdperk is van minder belang; drie lyrici verdienen vermelding: Don Inigo López de Mendoza, Marqués de Santillana (Serranillas), Juan de Mena (Laberinto) en Jorge Manrique (Coplas a la muerte de su padre).
c) De Gouden Eeuw.
De regeeringsperiode van de Katholieke koningen (1474-1517) vormt den overgang van de M.E. naar de Renaissance, en het tijdperk van Spanje’s Gouden Eeuw (16e en 17e e.) breekt aan. Groote figuren uit dien tijd zijn de dichters Juan de la Encina, Fr. Inigo de Mendoza, Fr. Ambrosio Montesinos, Rodrigo de Cota, de grammatica-schrijver Nebrija, de geschiedschrijvers Femando del Pulgar, Feman Pérez de Guzman, en de tooneelschrijvers Bartolomé Torres Naharro en Juan de la Encina. De beroemde Tragi-Comedia de Calixto y Melibea, getiteld La Celestina, verschijnt einde 15e eeuw.
De Spaansche Renaissance (16e e.) wordt gekenmerkt door de herleving der Klassieke vormen en ideeën, naar Griekschen en Romeinschen trant. Onder Ital. invloed voert Juan Boscan (1500-1543) de Ital. metriek (het elflettergrepig vers) in, welke door Garcilaso de la Vega (l503-’36) vervolmaakt wordt. Talrijk zijn de navolgers, echter ook de tegenstanders (Cristóbal de Castillejo). Drie soorten romans verschijnen in den loop van de 16e eeuw: de → ridder-, herder-en schelmenromans. Het prototype der eerste is El Amadis de Gaula, geschreven door Garci-Rodríguez (of Garci-Ordonez) de Montalvo in 1508, welke ontstellend veel navolging vond. De herdersroman beschrijft het landleven even utopisch, als de ridderroman het krijgsleven.
De Sp. herdersroman is in hoofdzaak een navolging van La Arcadia van den Ital. dichter Sannazaro, en de Voorn. beoefenaars van dit genre zijn: Jorge de Montemayor in Diana, Gil Polo in Diana Enamorada, Cervantes in Galatea, en Lope de Vega in Arcadia. De werken van Juan Ruiz, Arcipreste de Hita, alsmede La Celestina zijn de voorloopers van den Schelmenroman. Het beste werk van dit genre is La Vida del Lazarillo de Tormes (medio 16e e.). Verdere werken van dit specifiek Sp. genre zijn: Guzman de Alfarache (Atalaya de la vida humana), van Mateo Aleman (1599); El Gran Tacano, van Francisco Gómez de Quevedo y Villegas, die het crescendo vormen van het Sp. schelmentype.
De 2e helft der 16e e. en het begin van de 17e e. vormen het eigenlijke „gulden” tijdperk voor de Sp. letteren. Drie beroemde scholen beoefenen de lyriek: de Aragoneesche (de gebroeders Argensolas), de Sevillaansche (Fernando de Herrera) en de Salmantijnsche school (fray Luis de Léon). Ongeëvenaarde beoefenaars der mystiek vinden wij in de Ii. Teresia, den H. Joannes van het Kruis en fray Luis de Granada, welke laatste echter meer ascetisch dan mystisch is. De epiek vinden wij in La Araucana van Alonso de Ercilla y Zuniga, terwijl de roman in het geniale werk El Ingenioso Hidalgo Don Quijote de la Mancha van Miguel de Cervantes y Saavedra (1547-1616) een bij uitstek litterairen vorm krijgt. C. bereikte met dit werk in een slag zijn doel: de uitroeiing der verdwazende en verderfelijke ridderromans.
Voor het Sp. tooneel, zie in dit artikel, sub V F. De laatste der groote dichters van de Gouden Eeuw is Calderon de la Barca.
d) In de 2e helft der 17e eeuw wijzen onmiskenbare voorteekenen (→ Conceptualisme, Culteranisme en Gongorisme) op een naderend tijdperk van verval (18e e.). De Sp. literatuur verliest haar karakter van oorspronkelijkheid; zij wordt navolgend, academisch en verfranscht. Slechts F. de Moratín (vader) en Leandro F. de M. (zoon) veitegenwoordigen op waardige wijze het I8e-eeuwsche Spaansche theater.
e) Met de 19e e. breekt een tijdperk aan van wederopbloei. Men keert zich tegen de Fransche invloeden, en de School der Romantiek begint zich baan te breken. Twee stroomingen openbaren zich: het Klassicisme (in de le helft der 19e e., met Quintana en Gallego) en het Romantisme (tot ca. 1860, met Espronceda, Zorrilla, Harlzenbusch e.a.). Hierop volgt een periode van moderne reactie en dienen vermeld te worden: Nüfiez de Arce, Bécquer, Juan de Valera, Campoamor, Fernan Caballero, Alarcón, Pereda, Plo Baroja, Blasco Ibanez, Unamuno, Ortega y Gasset, Benavente, Lafuente e.a. De grootste figuur van het modernisme is de Z. Amerik. dichter en prozaïst Ruben Darfo (1867-1916), terwijl onder de hedendaagsche schrijvers vermelding verdienen Antonio Machado, Villaespesa, Azorfn, e.a.
Een intens Katholieke tendens is de moderne Sp. lit. geheel vreemd. Anti-religieuze stroomingen, vooral onder invloed van Rusland, beheerschen de lit. der laatste jaren, en bereidden langzaam maar zeker den grooten Sp. burgeroorlog voor, die Juni 1936 losbarstte.
Men zie verder ook het artikel → Spaansch-Amerika (sub Sp.-Amer. letterk.).
Lit.: Menéndez Pidal, Manual elemental de Gramáttica histórica espanola (51929); Zauner, Altspanisches Elementarbuch (s1921); Meyer Lübke, Gram. der Roman. Sprachen (1890); Bello Cuervo, Gram&tica de la lengua castellana (1903); Ticknor, Hist. of Span. Literature (81888); Beer, Span. Literaturgesch. (1903) ; Fitz-Maurice Kelly, Hist. de la lit. esp. (41926); Menéndez y Pelayo, Historia de la Poesia castellana en la Edad Media (1911-’16); J. Hurtado en J. de la Serna, Historia de la Literatura Espanola (31932); Menéndez Pidal, Historia de Espana (16 dln. 1936). Borst.
V. Kunst.
A) Bouwkunst
a) Uit praehistorische tijden zijn groote primitieve constructies in het N. bekend, die doen denken aan de dolmens en menhirs; andere gegevens wijzen op ronde huizen en koepelbouw, bijv. het koepelgraf bij Antequera (Granada). Eerst van veel lateren tijd, speciaal uit den Romeinschen Keizertijd, zijn er, hoewel relatief weinig, resten van bouwkunst bewaard: monumentale bruggen, bijv. bij Alcantara, groote waterleidingen als van Segovia, Merida, Tarragona (Tarraco), alwaar ook resten van stadsmuren en het paleis van Augustus; vermeld dienen nog te worden het theater van Saguntum en tempels van Caprara en Evora. W. Vermeulen.
b) In historische tijden
Ten gevolge van het betrekkelijke isolement t.o.v. het overige Europa en het nauwe contact (ook in politiek opzicht) met Afrika, behield de Spaansche bouwkunst in alle stijlperioden een eigen karakter.
De elders op de Romeinsche periode volgende Oudchristelijke architectuur wordt hier vertegenwoordigd door de bouwkunst der West-Goten, die zich eveneens kenmerkt door een toepassing van Klassieke motieven (zuilen, kapiteelen, enz.), doch hier bovendien door de zoo typische hoefijzervormige bogen. Monumenten: S. Juan te Banos de Cerrato bij Valladolid (661), de Sta. Comba te Bande, de Sta. Maria te Melque en de S. Pedro de Navo bij Zamora.
Na de komst der Mooren (711) vindt deze kunst nog een toevlucht in Asturië: S. Salvador (802) en Sta. Maria de Naranco (oorspr. paleis van Ramiro I, en als zoodanig oudste voorbeeld van een Germaansche koningshaf of palts), beide te Oviedo, de S. Salvador de Valdedios bij Villaviciosa (893) en de bekende S. Miguel de Escalada bij Leon (10e e.).
De Mooren hadden aanvankelijk geen eigen architectuur, doch introduceerden voorshands invloeden en motieven uit Perzië en Iran (centraalbouw, koepel op pendentiefs, minaretvormige torens, enz.). De S. Pablo del Campo te Barcelona behoort tot deze beginperiode. Het oudste echt-Arabische monument is de Groote Moskee van Cordova (786-987), dat reeds aanstonds de sprookjesachtige pracht en rijkdom van deze architectuur ontvouwde, die tot volle ontplooiing kwam in het in de 9e e. als vesting gestichte, doch in de 14e en 15e e. tot koningspaleis verbouwde Alhambra bij Granada (in den zgn. Mudéjar-stijl).
Naast deze Arabische architectuur-ontwikkeling stond in Spanje de „normale” Christelijke.
Van de Romaansche monumenten verdienen vermelding: de beroemde bedevaartskerk te Santiago de Compostella en de S. Isidoro te Leon, de kathedralen van Zamora, Salamanca en Lerida, welke den overgang naar de Gotiek aankon digden. De Gotiek deed haar intrede met de zeer omvangrijke kathedraal van Taragona (fraai roosvenster in Zuid-gevel) en het fraaie klooster Las Huelgas te Burgos.
Het echt-Spaansche, wat zware karakter van deze monumenten missen de voornaamste specimina van de, op Fransche voorbeelden geïnspireerde hoogGotiek, de zeer omvangrijke drie hoofd-kathedralen van Burgos (1221), Toledo (1227) en Leon (1250). Typisch Spaansch daarentegen is weer de, ook Gotische, kathedraal van Barcelona (1298-1448) met haar groot aantal kapellen. Vermelding verdienen hier nog de kathedralen van Valencia (1262-1482) en Saragossa, de Sta. Maria del Mar te Barcelona (1328), de merkwaardige hoofdkerk te Gerona en het hoofdwerk der Spaansche Gotiek: de reusachtige kathedraal van Sevilla (1406-1506, later gewijzigd en uitgebreid), met 5 beuken en 2 kapellenreeksen, lang 180 m, breed 108 m, hoog 40,30 m; de plattegrond werd beïnvloed door de aanwezigheid van een oude moskee ter plaatse, waarvan de minaret als klokketoren (de beroemde Giralda) is bewaard gebleven. Met de domkerken van Segovia, Salamanca en Palma komt het slot der Gotische bouwperiode.
Karakteristiek voor al deze kathedralen is het weinige licht (kleine vensters) en de, de ruimtewerking schadende plaatsing van het priesterkoor in het midden van het hoofdschip.
Van de Gotische burgerlijke bouwkunst verdienen o.a. vermelding: het Palacio Infantado te Guadalajara (1462), het Castillo de Coca bij Segovia (15e e.), het Öasa de la Deputacion te Barcelona en de beursge bouwen (Casa Lonja) te Valencia (1498), Barcelona en Palma. Belangrijke Gotische woonhuizen bezitten vele Spaansche steden.
Het begin der Renaissance valt samen met een krachtigen politieken en economischen opbloei: verdrijving der Mooren, ontstaan van het Habsburgsche wereldrijk, ontdekking en verovering van Amerika. Vandaar de levenskracht en het groote aantal monumenten uit de periode van de vroege Renaissance of het Plateresco (zie kol. 766), die werd tot een typisch nationalen stijl (vooral in Noord-Spanje), doordat Renaissance-motieven werden toegepast op een ondergrond van Gotischen en Moorschen oorsprong, waardoor een zeer rijk, haast overladen resultaat onstond. Uit de veelheid van gebouwen uit deze periode verdienen o.a. vermelding het hospitaal Sta. Cruz te Toledo (1504), de kruisgangen te Santiago en te Leon (1520), het Casa de Avuntamiento of Raadhuis te Sevilla (1546-’64), toevoegingen aan de kathedraal aldaar, alsmede zeer vele monumenten te Salamanca, w.o. het fraaie Casa de las Conchas, de universiteit en het Palacio Monterev.
De hoog-Renaissance of Graeco-Romeinsche stijl was zuiverder klassiek, doch verloor het typisch nationale karakter. Het oudste monument is het (onvoltooide) paleis voor Karel V bij het Alhambra te Granada (cirkelvormige binnenhof met zuilenarcade); het beroemdste is wel het Escorial (1563-’81) bij Madrid, hoofdmeester Juan de → Herrera, tevens de voornaamste architect van het tijdvak. Van zijn hand zijn ook de beurs te Sevilla (1584) en het slot te Aranjuez.
Het door hem ingeleide klassicisme beheerschte ook de volgende periode (kon. paleis te Madrid, 1738-’64, arch. → Juvarra), tot zich een ongebonden barok baan brak, dikwijls naar den hoofdmeester Churriguera genoemd. Enkele belangrijke monumenten: hoofdplein met raadhuis te Salamanca, de Jezuïetenkerk aldaar, de gevel van de kathedraal te Santiago, de bedevaartskerk te Saragossa (La Virgen del Pilar).
Het Rococo ten slotte wordt vertegenwoordigd door den Westgevel van de kathedraal te Murcia en de kathedraal te Cadiz.
Daarna deden ook in S. het eclectisme en de → neostijlen hun intrede. v. Embden.
B) Beeldhouwkunst
Niettegenstaande de zeer uit eenloopende invloeden, die zij vanaf de vroegste tijden heeft ondergaan, bezit de Spaansche sculptuur een zelfstandig nationaal karakter, waarvan de meest markante eigenschap bestaat in de behoefte aan sterke expressie.
De West-Goten hebben geringe resten van sculptuur nagelaten, die zich nog niet van gelijktijdige Europ. beeldhouwwerken onderscheiden. In de musea te Madrid, Toledo, Cordova etc. vindt men overblijfselen van deze kunst, die door de overheersching der Mooren een al te spoedig einde vond. De Moorsche kunst met haar sterk omamentaal karakter heeft tot diep in de middeleeuwen grooten invloed gehad op de Spaansche sculptuur, waarvan de decoratieve gedeelten (wapenschilden, heraldische leeuwen, enz.) door de fraaie gestyleerde vormen van het Moorsche ornament werden beheerscht.
Vanuit Frankrijk komt in de 12e eeuw de Romaansche plastiek met haar monumentale en streng gestvleerde vormen in Spanje. De streng decoratieve Romaansche stijl strookte zeer goed met den van de Mooren geërfden omamentalen aanleg der Sp. beeldhouwers, die als Christenen geen bezwaren kenden tegen de figurale voorstellingen. Prachtige voorbeelden der Romaansche sculptuur zijn de Portico del la Gloria te Santiago de Compostella (1138), het portaal van San Vincente te Avila en de plastiek aan vsch. kerken in Catalonië.
Wederom vanuit Frankrijk wordt de Gotiek ingevoerd; de sculpturen aan de portalen van de kathedralen te Tarragona, Leon, Vittoria enz. zijn Fransch van stijl. Vsch. meer eenvoudige houtseulpturen treffen daarentegen door de felle expressie, die tot in de Barok karakteristiek is voor de Sp. beeldhouwkunst. Deze houtplastiek is dus een meer nationale kunstuiting dan de geïmporteerde klassieke Fransche Gotiek.
In de 15e eeuw brengen Vlaamsche en Duitsche kunstenaars de meer realistische laat-Gotische kunst naar het Iberische schiereiland. Zij worden tot Spanjaarden, verkrijgen burgerrechten en verspaanschcn hun naam (Enrique de Egas = Hendrik van Eyck).
Het laat-middeleeuwsche realisme strookte met de Sp. voorkeur voor expressie.
Voor deze periode zijn karakteristiek de enorme in hout gesneden altaren, die vaak tot aan de gewelven der kerken reiken (hoogaltaar in de kathedraal te Toledo). Naast de scherpe karakteristiek der diverse figuurtjes in de vsch. compartimenten treft de bijz. rijke ornamentale versiering (retabel van Gil de Siloe in de Kartuizerkerk te Miraflores bij Burgos).
Denzelfden rijkdom van aan de Moorsche kunst herinnerende ornamenten vindt men aan prachtige façades der na den val van Granada (1492) steeds kostbaarder gedecoreerde kerken, zooals S. Pablo en S. Gregorio te Valladolid. Weldra maken motieven uit de Ital. Renaissance het beeld nog ingewikkelder van deze Platercsco genoemde kunst (platero: zilversmid). In het begin van de 16e eeuw komen Ital. beeldhouwers persoonlijk in Spanje; de werken, die zij er maken (grafmon. van Juan van Aragon door Fancelli in S.
Tomas te Avila), zijn uit den aard der zaak niet karakteristiek voor de Sp. kunst. Van de Italianen leerden de Sp. beeldhouwers echter de realiteit beter beheerschen door middel van perspectief en anatomie en de ornamentiek der Renaissance. In het oeuvre der nationaal gebleven en typisch Sp. beeldhouwers is van de harmonische gestemdheid en het evenwicht in den vorm der Renaissance niet veel te bespeuren. De felheid en hevigheid hunner emoties maakten hen niet toegankelijk voor de sereniteit der Renaissance. Zij gaven de voorkeur aan het hout als materiaal, dat vaak polychroom behandeld is. Het museum te Valladolid bezit fraaie voorbeelden van deze houtseulpturen, die gewoonlijk onderdeelen zijn van groote altaren of koorbanken.
De beroemdste meesters hebben voor deze groote silleria’s, die het koor der kathedralen van de verdere ruimten afscheiden, de sculpturen geleverd. Beeldhouwers der Sp. Renaissance zijn: Alonso Berruguete, Felipe de Vigarni, Gaspar Becerra, Juan de Juni, enz.
In denzelfden tijd, waarin deze typische Sp. houtplastiek bloeit, werken Ital. meesters aan de beelden voor het hoogaltaar in de kerk van het Escorial (Pompeo Leoni, knielende figuren van Philips II e.a.).
Naarmate de Barok nadert, wordt het realisme der Sp. beeldhouwkunst gedurfder en de vormen beweeg lijker. Juan Martines Montahes, Pedro da Mena en Alonso Cano geven wederom in de houtplastiek hun beste werken; aan de uitbeelding van de Mater dolorosa, het crucifix, de Piëta en ascetische heiligenfiguren wordt de voorkeur gegeven. Langzamerhand wordt de grens overschreden en ontstaan werken, die door hun overdreven naturalisme terecht afkeur verdienen. Madonna’s met „echte” kledingstukken, groote voorstellingen van het Laatste Avondmaal, die in processies worden rondgevoerd, bewijzen, dat de beeldhouwers hun realisme niet binnen de perken hebben weten te houden (Zarcillo, Laatste Avondmaal, Ermita de Jesus, Murcia). De ongebonden decoratieve sculptuur culmineert in het zgn. „Churriguerrisme”, genoemd naar José Churriguera. In beweeglijkheid en zwierigheid overtreft Spanje hier zelfs de Duitsche Barok.
Aan het eind van de 18e e. trachten eenige klassicistische kunstenaars het evenwicht te herstellen; hun werken zijn koud en zonder veel belang. In de 19e eeuw heeft Spanje geen groote beeldhouwers bezeten.
Lit.: M. Dieulafoy, La Statuaire polychrome en Eapagne (1908) ; A. Kingsley Porter, Romanesque Sculpt. of the Pilgrimroads (1923); G. Weise, Spanische Plastik (3 dln. 1925-’30).
C) Schilderkunst
De eerste voortbrengselen van schilderkunst op Sp. bodem zijn de beroemde muurschilderingen in de Grotten van Altamira in het N.W. van Spanje. Deze praehist. voorstellingen van vsch. dieren verbazen ieder door de uiterst levendige observatie en de vlotte impressionistische techniek. Uit de periode der West-Gotische beschaving werden geen schilderwerken bewaard.
De oudste monumenten der eigen l. Sp. schilderkunst zijn miniaturen onder Arab. invloed; de bibliotheken van het Escorial en te Madrid bezitten hiervan rijke collecties. Uit de Romaansche periode dateeren vsch. overblijfselen van muurschilderingen, die sterk aan de Byzantijnsche kunst herinneren. Tot de bekendste dezer dikwijls zeer fraaie monumentale en vergeestelijkte voorstellingen behooren de gewelfschilderingen in S. Isidoro te Leon (12e e.) en uit vsch. Catalaansche kerken (te Tahull, Tarrasa, Pedret), waarvan vele fragmenten thans in het museum voor Catalaansche kunst te Barcelona zijn.
Karakteristiek zijn ook de in denzelfden stijl geschilderde paneelen, die als altaarbekleeding dienst deden; het museum te Barcelona bezit hiervan ook fraaie exemplaren. De Italianen Stamina en Dello brengen in de 14e eeuw de Toscaansche en Siëneesche kunst naar Spanje; vooral in de kustlanden te Valencia en in Catalonië ontstaan talrijke altaarstukken (retablos), die denzelfden fijnen laat-Gotischen stijl vertoonen als te Praag en Keulen, liet museum te Barcelona bezit prachtige voorbeelden van deze gracieuze kunst met sterk religieus karakter. Ferrer Bassa, Lluis Borassa, Pere Sera zijn de begaafdste meesters van deze nog te weinig bekende schilderschool.
In den loop der 15e eeuw brengen Vlaamsche schilders de kunst van van Eyck naar Spanje (Jan v. Eyck bezoekt in 1428 Spanje op weg naar het hof van Portugal). Een krachtiger realisme en een warmer koloriet vervangen de meer bloedelooze en vlakkere kunst van het eind van de 14e eeuw. Bekend is de „Madonna met de Raadsheer en” (Mus. Barcelona) van Lluis Dalmau. Juan de Flandes (Jan van Vlaanderen) wordt hofschilder van Ferdinand en Isabella.
Talrijke altaarstukken van meesters als Rogier v. d. Weyden werden in Spanje geïmporteerd. Niettegenstaande den sterken Vlaamschen invloed behouden de Sp. schilders hun nationaal karakter, dat zich kenmerkt door strengere expressie, een droger koloriet en grootere belangstelling voor het ornament en de decoratieve kwaliteiten. Jaume Huguet, Fernando Gallego, Bermejo zijn drie der meest begaafde schilders uit deze periode.
Omstreeks 1500 wordt de kunst der Ital. Renaissance in Spanje bekend; in verband met de politieke omstandigheden bestond er een intens contact tusschen Italië en Spanje. Veel Ital. schilders werden door Karel V en Philips II ontboden. Evenals voor de sculptuur ligt de beteekenis der Renaissance voor de schilderkunst in het langzaam veroveren van de realiteit door grootere kennis van anatomie en perspectief. De schilders, die zich het nauwst aansluiten bij de Italianen zooals Luis de Morales (genoemd El Divino), maken lang niet de krachtigste kunstwerken. Aesthetisch staan de werken van Francisco de Ribalta en Herrera den Ouden hooger.
Evenals de sculptuur gaat de schilderkunst der Renaissance reeds vroeg over in de Barok. Groote fresco-schilders heeft Spanje niet bezeten; als het Escorial met muurschilderingen gedecoreerd moet worden, worden Ital. schilders ontboden.
Ribera (gen. Lo Spagnoletto) en El Greco zijn de twee beroemdste schilders uit de vroege Barok. Ribera sluit zich in zijn krachtig realisme en zwaar koloriet aan bij de Napolitaansche school; El Greco gaat in zijn spontaan geborstelde doeken met hun felle expressie en zeer oorspronkelijk koloriet ver boven zijn tijdgenooten uit.
In de 17e eeuw is Spanje evenals Holland het land der schilderkunst par excellence. Met zuiver picturale middelen worden religieuze stukken, portretten, maar ook stillevens op het doek getooverd. Velazquez is evenals Greco de meest moderne schilder; zijn oeuvre bestaat vnl. uit portretten van personen uit de omgeving van Philips IV. Murillo en Zurbaran, zijn beide tijdgenooten, hebben in hoofdzaak religieuze onderwerpen geschilderd; zij hebben echter aan de picturale tegenstellingen, aan de schoonheid der voorwerpen uit het dagelijksch leven evenveel, zoo niet meer aandacht besteed dan aan het religieuze sentiment. De luisterrijke ontwikkeling van de schilderkunst tijdens de Barok, in welke periode de schilderkunst zich eerst, goed bewust is geworden van de in haar wezen besloten liggende mogelijkheden, wordt op schitterende wijze afgesloten door de kunst van Goya. Deze geniale kunstenaar is de beste vertegenwoordiger van het op de Fransche kunst geïnspireerde Rococo in Spanje (vele cartons van gobelins in het Escorial); tevens is hij in zijn latere periode de moderne kunstenaar, die op impressionistische wijze schrijnende realistische voorstellingen meedoogenloos in beeld brengt.
Het Klassicisme wordt in S. vertegenwoordigd door den Duitscher R. Mengs. In de 19e e. heeft S. aan de ontwikkeling der schilderkunst, die zich vnl. in Parijs voltrok, deelgenomen. J. Sorolla en Zuloaga behooren tot Spanje’s meest bekende impressionisten; Juan Gris en Picasso zijn Sp. schilders, die als kubisten leiding hebben gegeven aan deze richting in de moderne kunst. Korevaar-Hesseling.
Lit. : A. L. Mayer, Gesch. der sp. Malerei (21922); V. von Loga, Die Malerei in Spanien vom 14-18. Jahrhundert (1923); G. Richert, Mittelalterl. Malerei in Sp.
(1926); H. Kehrer, Die sp. Kunst von Greco bis Goya; Chandler Rathfon Post, A Hist. of Sp. Painting (1930); J. D. Bordona, Die sp. Buchmalerei.
Kleinkunst Voor → Spaansch-Moorsche ceramiek en → Spaansch-Moorsche weefsels, zie aldaar. Zie ook → Spaansche kant.
Spaansche muziek, beter Iberische muziek Er is een scherp onderscheid tusschen religieuze, volks- en kunstmuziek. De karakteristiek der Sp. muziek ligt in de intervallen (overmatige seconde) en het rhythme (inheemsche dansen). Reeds zeer vroeg kende S. een eigen religieuzen zang (canto visigótico 6e eeuw, canto mozarabe sedert 8e eeuw). Het Gregoriaansch drong via Portugal en Catalonië door. De Arabische invloed valt tusschen 711 (inval der Berbers) en 1492 (verdrijving der Mooren); omvang van dien invloed staat nog niet geheel vast. Belangrijk is het werk van koning Alfonso X den Wijzen (12241285), dichter en componist (?) van ca. 400 Mariazangen (Cantigas).
Belangrijkste bron voor middel eeuwsche kunst is de Codex de las Huelgas (14e eeuw), door II. Anglès in 1931 gepubliceerd. Eveneens dichter en componist was Juan del Encina (1469-ca. 1530) wiens instrumenten-opsomming (anafiles, vihuela, al’aud) in Trionfo de Amor van belang is. Na 1520 groote bloei der klavier- en luitkunst; hoofd vertegenwoordigers de beide Cabezon’s; verdere componisten o.a. L. Milan, Narvaez, Valderravano, D.
Ortiz, Pisador, Fuenllana, de Santa Maria. Polyphone werken in Palestrina-stijl schrijven Morales, Escubedo, Brudieu, Guerrero, Vittoria en Pujol. Veel Spaansche componisten werkten in Italië, dat ook in instrumentaal opzicht grooten invloed blijft uitoefenen.
Scarlatti beïnvloedde Padre Soler, Matteo Albéniz, Cantailos, Serrano, M. Ferrer. Soler en D. Terradeglias schreven ook opera’s.
Tot 1830 verdwijnt Spanje in muzikaal opzicht van het tooneel. Met de oprichting van het Madrileensche Conservatorium in dit jaar (door koningin Maria Crístina) leeft de inheemsche kunst weer op. Belangrijk zijn Eslava, Barbieri, Arrieta. Tot de nieuweren behooren Breton, Chapi. Een geheel eigen pianostijl schiepen de Liszt-leerling Is. Albéniz („Iberia”) en Ë.
Granados („Goyescas”). M. de Falla werkt als orkestcomponist, Arbos als dirigent. Tot de belangrijkste actueele componisten behooren Nin, Espiá, Halfiter, Longas, Turina en de Bask F. Mompou. De groote moderne musicoloog is mgr. Higini → Anglès.
De groote nationale figuur was F. Pedrell (✝ 1922), die als componist (o.a. de opera: Los Pirineos) en als musicoloog den grondslag voor het nieuwe muzikale Spanje legde.
Lit.: Riano, Critical and Bibliographical notes on early Spanish Music (1887) ; R. Miljana, Hist. de la musiijue, Espagne-Portugal (1920; dl. IV der Encycl de la Mus. van Lavignac) ; J. Ribera, La musica de las Cantigas (1922; Eng. vert. 1929); C. Rojo en G. Prado, El canto mozárabe (1929) ; H.
Collet. L’essor de la musique espagnole au XXe 8. (1929); J. Trend, The music of Spanish History (1926); A. Salazar, La musica contemporanea en Espana (1930).
Uitg.: d. F. Pedrell, Hispaniae Schola musica sacra (I-VIII 1894 vlg.) ; d. H. Anglès, El codex musical de las Huelgas (I-III 1931) : d. L. Schrade, Luys Milan’s Libro de Musica de Vihuela (in Publ. alcerer Musik 11 1927).
Periodiek: Revista musical catalana (sedert 1903). Triebels.
F) Tooneel
a) Stukken en schrijvers
In de M.E. werden in S., evenals elders, in de kerken religieuze spelen (→ Auto, 2C) opgevoerd, welke speciaal in Spanje reeds vroeg een zeer uitgebreiden vorm kregen. In de 7e eeuw moest zoodoende reeds van hoogerhand worden ingegrepen tegen het inlasschen van komische scènes en later is dit nog eenige malen noodig gebleken. Speciaal Kerst-, Driekoningen- en Passiespel werden echter door de geestelijkheid sterk aangemoedigd. Een mengsel van komische en religieuze spelelementen gaven vooral de opvoeringen tijdens de uitvoerige feestelijkheden van het Sacramentsfeest, dat in 1360 werd ingesteld.
Reeds in de 14e eeuw had het tooneel een veel hooger peil bereikt dan elders in Europa, vooral door het werk van Juan Ruiz, aartsbisschop van Ilita, die in „Don Melon de Huerta” een uitvoerig drama schreef, rijk aan avontuurlijke gebeurtenissen, waarin zelfs allegorieën voorkwamen. Merkwaardig was ook een doodendansdrama, kort voor 1400.
Op het einde der 15e eeuw toonde het Sp. tooneel reeds groote verscheidenheid. Naast de poëtische, pretentielooze spelen van Juan del Encinas ontstond het drama Celestina van Fernando de Rojas en een onbekenden medewerker (1499), een uitvoerig hartstochtelijk drama met voortreffelijke zedenschildering, dat echter misschien nimmer is gespeeld.
Een nieuwen vorm van tooneel bracht sedert 1502 de latere hofdichter Gil Vicente, nl. de „auto”, een stuk van godsdienstige strekking, maar levendig en vol humor. Deze autos werden zoowel in de kerk gespeeld als daarbuiten. Ten paleize kwamen zij met veel kunsten vliegwerk tot opvoering met veel machinerieën van het W. Europ. Renaissancetooneel.
Baanbrekende schrijvers waren in de 16e eeuw nog → Torres Naharro (die de indeeling in vijf bedrijven, jornades, invoerde), en Lope de Rueda, voorts Juan de la → Cueva, van wien de indeeling in vier jornades dagteekent en die voor het eerst ook de lagere volksklassen ongeïdealiseerd ten tooneele voerde. De grootste figuur werd echter Miguel → Cervantes, de meest fantastische Sp. dichter, die echter tevens een meer strengen vorm met grooter eenheid van plaats en tijd nastreefde. Enorm productief was Felix Lope de → Vega, die ver over de 2 000 grootere en kleinere stukken schreef (comedies, autos enz.), welke alle fijn geobserveerde trekken vertoonen. Een bloeiperiode brak aan onder Philips IV (1621-1665 koning), een groot tooneelliefhebber, die in zijn schouwburg van het paleis Buen Retiro model voorstellingen liet geven, waarbij geen kosten gespaard bleven. In 1635 kreeg de dichter → Calderon de la Barca daar de leiding. Zijn drama’s werden er met behulp van veel machinerieën opgevoerd.
Ook in de koninklijke parken werd Calderon met veel pracht en praal gespeeld. Daarmede had het Sp. tooneel een hoogtepunt bereikt, waarop het niet kon blijven. Geleidelijk werd buitenlandsche invloed sterker, en in de 18e eeuw kwamen in hoofdzaak Fransche klassieken tot opvoering.
b) Wijze van opvoeren
De schouwburgen waren geruimen tijd nog zeer primitief, steeds zonder dak en met een neutraal gordijn als achtergrond, ook wanneer ter zijde decorstukken geplaatst waren en er van machinerieën gebruik werd gemaakt voor het doen nederdalen en opstijgen van engelen e.d. Sedert de tweede helft van de 16e e. werd vooral gespeeld op pleintjes, rondom door gebouwen omgeven. De ramen werden dan als loges verhuurd, terwijl op het plein zelf amphitheatersgewijs banken werden geplaatst naast de staanplaatsen voor het lagere volk, de luidruchtige mosqueteros, voor wier critiek iedere spelleider het grootste ontzag had. Het tooneel bleef onveranderd, hoogstens had het een overkapping ter vergemakkelijking van het werken met zweefmachines e.d. Slechts in buitengewone gevallen werd het neutrale achterdoek opgehaald om een decor te vertoonen. Anders stond het met de opvoeringen der autos.
Daar werd aan drie zijden om het podium (tableda) een wagen opgesteld, met een decor, afgesloten door gordijnen, die konden worden opgetrokken, wanneer de scène zich in het desbetreffende decor afspeelde. De wagens konden ook tijdens het spel omgedraaid worden om aan de achterzijde nog een nieuw decor te vertoonen.
Het theater in Buen Retiro was de eerste overdekte schouwburg. Italiaansche decorateurs, Cesare Fontana en Cosimo Lotti, verzorgden er de decors. Een beschilderd achterdoek kwam echter ook hier nog niet voor. De achtergrond werd gevormd door een bouwsel van trappen en bogen, doch waar dit te pas kon komen, werd dit geheel weggelaten, zoodat men vrijen doorkijk in het landschap had. In Madrid werd eerst in 1708 een overdekte schouwburg naar internationaal type gebouwd. v. Thienen.
G) Spaansche dansen
Deze zijn nog altijd een levend cultuurbezit van het Sp. volk. Al vanaf de Oudheid beschrijven Romeinsche auteurs de nog steeds geldende normen: schoonheid en hartstocht. Als technisch element overheerscht in den dansvorm de hielslag, gecombineerd met het castagnette-rhythme. Bewegingen van het lichaam, vooral van de heup, geven veel dansen een lascief karakter. De inhoud is gewoonlijk het liefdespel in al zijn nuancen. Zang en begeleiding maken van de Sp. dansen een integreerend bestanddeel uit.
Spanje bezit o.a. de volgende nationale dansen: den Zapateado, den → Fandango met zijn variaties: de Murcianas, de Granadinas en de Rondenas (naar steden genaamd), den → Bolero, voortgekomen uit de → Seguidilla, de → Jota (den Sp. Tango) met haar talrijke variaties en de Habanera. Veel van deze dansen zijn bestudeerd, opgeteekend en voorgedanst door → Argentina en Escudero. Onder Moorschen invloed ontstond de → Moresca, evenals de ook hier gedanste → zwaarddansen. Terlingen-Lücker.
Lit.: A. Michel, Der Spanische Volkstanz (1927).
II) Klederdrachten In de ontwikkeling der mode heeft S. zich geruimen tijd afzijdig gehouden. Van grooten invloed was in het einde der 16e e. het stijve, zwarte Sp. costuum, maar ook later, in de 17e eeuw, toen men zich in de rest van Europa weer tot geheel andere vormen had bekeerd, bleef het Sp. hofcostuum het oude stijve karakter behouden. Karakteristiek voor de kleeding der mannen was toen de → golilla, voor de vrouwen de vertugado, die als stijve, aan weerskanten wijd uitstaande rok tot in de tweede helft der eeuw in gebruik bleef. Desgelijks het kapsel, dat dezelfde lijn volgde. Eerst in de 18e e. sloot men zich meer bij de Europ. traditie aan.
De volksdrachten vertoonen zeer groote verscheidenheid. In het algemeen hebben de mannen nauwsluitende lange broeken, een breed ceintuur om het middel en een breedgeranden hoed (in Malaga echter een kleinen hoed met rondom opgeklapten rand). Daarbij een cape of soms een kleurige deken. Vrouwen hebben in het algemeen een kleuriger costuum, opvallend door omslagdoeken in velerlei vorm en tint. Het meest bekend is de dracht met hoogen kam in het haar, die echter alleen in Andalusië (Sevilla, Cordova) en in Valencia voorkomt. Zie ook → Spaansche kant.
Lit.: Isabel de Palencia, El traje regional de Espana (1926). Een goed overzicht ook in de Enciclopodia univ. fl., onder Traje. v.Thienen.