1° Werktuig, dat door omdraaiing iets opent of sluit. ➝ Slot.
In de liturgie worden s. gebruikt bij de toediening van het Ostiariaat, nl. de sleutels der kerk, welke de wijdeling onder het Wijdingsgebed aanraakt en waarmede hij daarna de kerkdeuren openen en sluiten moet (➝ Ostiarius).
In de algemeene symboliek is de s. een zinnebeeld der bestuursmacht. Zoo werden vroeger bij de overgave van een stad de sleutels der stad aan den overwinnaar overhandigd. In de Christel, symboliek geldt de s. als het symbool voor de deugd van geloof. Als attribuut bij St. Petrus (Mt.16. 17) vindt men twee s.: een s. des Hemels (van goud), een van de aarde (van zilver). Vgl. ➝ Sleutelmacht.
2° Muziekteeken, dat voor aan den notenbalk geplaatst wordt en dient om de noten een bepaalde toonhoogte toe te kennen. De sleutels, oorspr. letterteekens, ontstonden tegelijk met de ➝ diastematische notatie (zie ook ➝ Notenlijnen). Er zijn 3 vormen.
Door wijziging van plaats op den balk groeide het aantal tot 9, overeenkomstig de vsch. stemsoorten.
Subbas-sleutel en Fransche viool-sleutel hebben maar een beperkt gebruik gekend. Van de zeven andere bleven practisch aangewend: bas-, tenor-, alt- en vioolsleutel. Bariton-, mezzo-sopraan- en sopraan-sleutel dienen als transpositiemiddel, zooals trouwens ook de overige. de Klerk.