(= de „Weg der Geesten”, naam in den Boeddhistischen tijd ontstaan) is de oorspronkelijke godsdienst der Japanners vóór de opkomst van het Boeddhisme.
Inhoud der leer
S. schrijft de vereering der natuurkrachten en der voorouders, beide voortbrengsels der geesten, voor. In de oudste mythen ziet men, dat de Japanners zoowel de geesten van zon, maan, onweder, wind, zee, aardbeving enz., vereerden, als de natuur zelf (zon, bergen, rivieren, boomen, donder, enz.), de dieren (slang, wolf, tijger, tot de vloo toe), sommige fetisjen (spiegel, zwaard, enz.) en zelfs levende menschen. Geesten konden bezit nemen van personen om wonderen te verrichten. Droomen waren vermaningen van de geesten. Waarzeggerij verrichtte men met de barsten na te zien, welke het vuur veroorzaakt had op het schouderblad van een damhert; later gebruikte men het schild van de schildpad (Chin. stelsel). De Sjin-tô-tempels zijn waarsch. ontstaan door de vereering van de dooden bij het graf, daar de geest nog in het lijk voortleeft, doch zeker ook door de vereering der geesten in boschjes. Sommigen zien Ame-no Minakoesji-no Kami, de goddelijke Heer van het Midden des Hemels, voor den oorspronkelijken oppergod aan: hij oefent geen bestuur uit, is door zichzelf in den hemel ontstaan, heeft geen ouders, geen vrouw noch kinderen, ook geen tempels. Het hiernamaals bestaat uit twee plaatsen: het land van den dood (jomi-no koeni) of van den eeuwigen nacht (tokojo-no koeni), een vuile, donkere streek, waar het gewone volk naartoe gaat, en de vlakte der hemelsche hoogten (takama-ga hara), waar de geesten wonen en de zielen der aristocraten binnengelaten worden. Jamato (of Japan), het land, waar de zon geboren wordt (= Nip-pon), is de streek van het eeuwig licht en de weerga van de vlakte der hemelsche hoogten. De Japansche eilanden, met de bergen, bosschen en rivieren, zijn door de kami (geesten) voortgebracht; de keizerlijke familie stamt rechtstreeks van de zongodin Amaterasoe af: de mikado is dus een god en is gelijk de zon eeuwig en supreem; daarom zal Japan altijd leven en boven alle volkeren staan.
Zedenwet Het Sjintôïsme bezit alleen een ritueel, doch geen dogma noch zedenwet: de Japansche ziel is immers zoo volmaakt, dat zij den uitwendigen steun eener zedeleer niet noodig heeft; deze is enkel noodig voor minderwaardige volkeren, gelijk Chineezen en Blanken, die ook geregeld de opkomst van wijzen en hervormers behoeven en, dit alles ten spijt, nog onbekwaam zijn aan den hemelschen keizer der wereld, den mikado, te gehoorzamen. Het zedelijk ideaal, dat het latere Sjin-tô voorhoudt, bestaat in de zuiverheid des harten en de rechtzinnigheid, twee begrippen, die in Japan niet denzelfden inhoud bezitten als bij ons: de zuiverheid wordt door het aanraken van een lijk, door bloed, door slechte daden, enz. verloren, en de rechtzinnigheid, die tot plichtsgetrouwheid noopt, brengt de menschen met de geesten in betrekking.
Ritueel Aan de geesten werden vroeger dieren en zelfs menschen geofferd, nu echter rijst, groenten, saké (bier), enz. Men moet een bad nemen om de onzuiverheid weg te nemen. Zekere feesten worden uit dankbaarheid gevierd; bij andere wordt een vruchtbare oogst gevraagd. Oorspronkelijk was de huisvader de offeraar en de plaatselijke ambtenaar trad voor zijn streek op. Later ontstond allengs een kaste, die zich het offervoorrecht toeëigende (de families Nakatomi, Imbe, Saroeme, Oerabe). Toen het Boeddhisme opkwam, werd de oude godsdienst spoedig door het rijkere dogmatisme en het ingewikkelde ceremonieel der Boeddhisten in de schaduw gesteld; de geesten werden in den Boeddhistischen hemel ingeburgerd. Alleen aan het Hof en in de oudste nationale tempels bleef het s. tamelijk zuiver bewaard; het volk geloofde in beide godsdiensten en ging even vurig in de Boeddhistische als in de Sjin-tô-tempels offeren en bidden.
Onder het bewind der Tokoegawa-sjôgoens (17e en 18e e.) ontstond er een herleving der oude letterkunde, die de Japanners wederom met de oude Sjin-tô-begrippen over het gezag van den goddelijken mikado vertrouwd maakte en het Boeddhisme bekampte. Het nieuwe Sjintôïsme schrijft noodzakelijk de gehoorzaamheid aan den mikado en het involgen van den eigen, inwendigen drang voor. De omwenteling van 1868 ten voordeele van den mikado en het verdwijnen van het Sjôgoenaat waren het gevolg der heropleving van het oude Shintoïsme, dat nu staatsgodsdienst werd; de bonzen werden in de tempels door Sjin-tô-priesters vervangen, die een zekere rol in vaderlandsche feesten en plechtigheden te vervullen hebben. Maar de ijdelheid der Sjin-tö-leer wordt door vele denkende geesten doorschouwd: zij houden er dan slechts de hevigste vaderlandsliefde uit over: een blinde, fanatieke toewijding aan het land en aan den mikado.
Lit.: W. G. Aston, Shintô (1921); J. M. Martin, Le Shintoïsme, Religion Nationale (2 dln. Hongkong 1911’27). Genchi Katô, Le Shintô, Religion nationale du Japon (1931).