Boeddhisme - de door Boeddha verkondigde heilsleer en het geheel der volgelingen en vereerders van Boeddha. (Zie platen) Ontstaan uit de prediking van Boeddha werd het Boeddhisme verder verspreid door zijn leerlingen, die zich in broederschappen aaneensloten en hun eenheid bewaarden door de vereering van den stichter, door het gemeenschappelijk onderhouden van een nogal rekbaren regel en door het opzeggen van teksten, die zich langzamerhand tot een vasten canon omvormden. In het midden der derde eeuw v. Chr. leidde de bekeering van koning Asjoka tot de uitbreiding van het B. vanuit zijn oorspronkelijk vaderland Magadha tot in den Pendsjaab in het Westen en misschien ook tot Ceylon in het Zuiden.
In het midden der tweede eeuw komt het B. in den Pendsjaab in aanraking met de Grieksche beschaving, wat tot het ontstaan eener Grioksch-Boeddhistische kunst leidt.
In de tweede eeuw na Chr. dringt het B. door in Toerkestan, China, Tibet, de steppen van het Noorden en Japan. Die veroveringen werden gemaakt door monniken, die hun leer uit de Sanskritische teksten, d.w.z. uit een zich reeds vormend B., putten. Intusschen drong een meer oorspronkelijk B., welks teksten in het Pali opgesteld waren, binnen in Ceylon, Birmanië, Cambodja. In Indonesië drong het oorspronkelijk B. wel binnen, maar het werd er reeds vroeg door het Mahayana—Boeddhisme verdrongen.
In Indië heeft het B. den strijd tegen het Hindoeïsme verloren, omdat het het diep ingewortelde kastensysteem niet wilde erkennen. Bovendien is de binnendringende Islam aan zijn verdwijnen niet vreemd. Het B. kwijnt nog voort in Nepal, leeft nog in Ceylon en Indo-China, is aan het vervallen in China, bloeit nog in Japan, en bestaat nog in Tibet en Mongolië onder den eigenaardigen vorm van het Lamaïsme. Op Bali bestaat het nog onder den vorm van een Fantristisch Mahayana, maar sterk vermengd met Sjiwaïsma.
Moeilijker dan een korte uiteenzetting van de verspreiding van het B. is een begrijpelijke samenvatting zijner leer. Iedere regel wekt bij den opsteller het gevoelen op, dat een of andere nuance niet voldoende tot haar recht komt. Enkel onder dit voorbehoud kan volgende samenvatting beproefd worden. Een der meest gezaghebbende kenners van het B., L. de la Vallée-Poussin, onderscheidt dogma en wijsbegeerte.
Onder dogma verstaat hij:
1° de leer over de zielsverhuizing: de levenden zijn gevangen en draaien zonder einde rond in den kring der wedergeboorten.
2° De leer over de vergelding. Ieder levend wezen is een individu, dat altijd bestaan heeft en dat van bestaan tot bestaan, van de eene lotsbestemming tot de andere overgaat om de vrucht zijner daden te eten, m.a.w. iedere bestaansvorm is afhankelijk van de daden in den voorgaanden bestaansvorm gesteld.
Deze twee stellingen beheerschen de zedenleer van het B.
3° De leer over het Nirwana en den weg, die naar het Nirwana voert. Het Nirwana is de wezenheid, waarmee de asceet in aanraking komt, als hij zoo in zich zelf gekeerd is, dat ieder verlangen en iedere gedachte ophoudt; het is het beginsel van de uitdooving van ieder verlangen; het is ook een soort laatste einddoel, de andere oever der transmigratie, de Onsterfelijkheid. Het Nirwana wordt bereikt door den Boeddhistischen heilige, d.w.z. door hem, die door de toepassing van een reeks regels voor overweging en ingekeerdheid iedere gedachte en iedere gehechtheid aan het bestaan heeft uitgedoofd.
4° De leer over Boeddha. Door zijn leer over Boeddha wordt het B. eigenlijk godsdienstig. Reeds zeer vroeg na zijn dood, zijn intrede in het Nirwana, werd Boeddha als god beschouwd en geëerd, maar, terwijl de eenvoudige lieden Boeddha, zijn reliquieën en later zijn beelden zonder eenige bijgedachte vereeren, speculeeren de Boeddhistische geleerden over de manier, waarop hij hen kan laten vooruitgaan op den weg naar het Nirwana. Een groep meent den weg naar het Nirwana te kunnen opgaan door de beschouwing van Boeddha’s volmaaktheden. Een andere groep beschouwt den historischen Boeddha als een der talrijke verschijningen van den Boeddha, die in den hemel heerscht, omringd door heiligen en goden. In deze groep ontstond ook wel een soort monotheïstisch B., welks geloovigen door de genade van Boeddha hoopten herboren te worden in den hemel, waar de god zijn vereerders voedt met zijn heerlijkheid en zijn woord.
Nog enkele woorden over het onderscheid tusschen het B. van den „Kleinen Weg” en het B. van den „Grooten Weg”: De Kleine Weg leidt naar het Nirwana door het verwerven van de hoedanigheid van Arhat, van heilige, d.w.z. door het zich vrij maken van iedere passie; de Groote Weg leidt naar de hoogste en volmaaktste ontwaking, bodhi, door het verwerven van de verdiensten en de kennis van een toekomstigen Boeddha of bodhisattwa.
Deze vorm van het B. berust op het geloof in het bestaan van talrijke Boeddha’s, niet alleen in het verleden of de toekomst, maar ook in het heden.
Met het dogma van het B. is een soort wijsgeerige wereld- en levensbeschouwing verbonden. Boeddha zelf beperkte zijn leer tot de vier waarheden, die voor het verwerven van het heil onmisbaar zijn:
1° Ieder bestaan is lijden.
2° De oorsprong van het bestaan ligt in het verlangen.
3° Het Nirwana, de verlossing uit het bestaan, is een hoogste en uiteindelijk goed.
4° Het godsdienstige, ascetische en meditatieve leven in den schoot der Boeddhistische gemeenschap vernietigt het verlangen en komt uit in het Nirwana.
Alle andere vragen zijn overbodig en nutteloos. Dat kon evenwel niet beletten, dat allerlei vragen zich opdrongen en om antwoord vroegen, zoodra het B. met andere sekten in aanraking kwam en gedwongen werd zijn dogma nader te omschrijven. Hieruit ontstonden allerlei speculaties. In het bijzonder trachten de Boeddhistische wijsgeeren het niet-bestaan van het Ik te bewijzen, want de wortel van het verlangen is het Ik, maar zoo komen ze in botsing met de leer der zielsverhuizing, met de leer der vergelding van de daad, met de leer over ’t Nirwana — hoogste zaligheid. Hoe ze zich uit die moeilijkheden redden, kan hier niet verder ontwikkeld worden. De weetgierige lezer raadplege de opgegeven literatuur.
L i t.: H. Kern, Geschiedenis van het Boeddhisme in Indië (1882—1884); A. Roussel, Le Bouddhisme contemporain (1916); L. de la Vallée-Poussin, Le dogme et la philosophie du Bouddhisme (1930); Mainage O.P., Le Bouddhisme (1930); R. Grousset, Les philosophies indiennes (1931). Bellon.
Het Boeddhisme in China.
De oorsprong van het B. in China is niet toe te schrijven aan den droom van keizer Ming-ti (66—76 n. Chr.), die een geest-mensch, wiens lichaam schitterde gelijk de zon, zou gezien hebben, en de verklaring ontving, dat deze geestmensch Boeddha geweest zou zijn. De legende werd later in de geschiedenis ingelascht. Nochtans was ’s keizers broeder, prins Ying van Tsj’oe (Kiangsoegouw) Boeddhist (65 n. Chr.). In Zuid-China schreef Mowtze zijn werk „De Opgeloste Twijfels” tegen de Confucianisten en Taoïsten, om het B. te verdedigen (einde 2e eeuw n. Chr.). Ngan Sje-kao, Arsaciede prins, zoon van Pacore II, koning der Parthen (90—97 n. Chr.), kwam in 148 te Loyang aan en vertaalde Hinayana- en Mahayana-teksten, waarin hij weldra door den Indo-scyth Low Kia-tsj’an bijgestaan werd. Zoo ontstonden vóór het einde der 2e eeuw twee scholen: de eene sekte vereerde Amitabha om door dezes bescherming, door geloof en berouw het Nirwana te bereiken. De andere sekte, die Mandzjoesjri aanbad en minder aanhangers telde, schreef het inzien voor van de ijdelheid van het Ik en van de wereld om tot de Bodhi, de Wijsheid, te komen, die naar het Nirwana leidt.
Weldra kwamen veel bonzen van Turkestan en Indië naar China. Zij bekeerden koning Swen Kuan (staat Woe), wonnen de gunst der T’wo-pa keizers (vorstenhuis Wei 386—636), en brachten de GriekschIndische kunst binnen. Ook Chineesche bonzen gingen naar Indië het B. bestudeeren, de beroemdste zijn Fa-hien (reis: 339—414), Huan-tsang (reis: 629—644) en I-tsing (* 634, ♱ 713). Bodhidharma (Chin. Ta-mo) bracht het dhyana-mysticisme over, terwijl Tsje-i de T’ien-t’ai-sekte stichtte om de Hinayana- en Mahayana-stelsels te versmelten. Onder het vorstenhuis T’ang (618—906), dat zich het edelmoedigst jegens de vreemde godsdiensten toonde, brak tegen het B. een vervolging uit, welke door de Taoïsten was ingegeven, doch niet lang duurde: keizer Woe-tsoeng (841—846) zou 4 600 groote pagoden hebben laten vernielen en 260 500 bonzen en bonzessen geseculariseerd hebben.
Onder het vorstenhuis Soeng (960—1279) had de versmelting plaats van het Confucianisme, het Taoïsme en het B. tot één religie (san kiaó wêi i: de drie religies zijn één) in zoover zij, zonder denzelfden eeredienst te volgen, toch door heel China goedgekeurd en gelijkberechtigd erkend worden. De dogma’s van het B. hadden invloed op de ontwikkeling van het Taoïsme en het Confucianisme, die sommige Indische theorieën aannamen. Het B. mengde zich nu en dan in de politiek, vooral door de stichting van de sekte der Witte Waterlelie te Soe-tsjow omstreeks 1133, welke den val der Mongoolsche dynastie Yuan bewerkte, en, toen de eerste keizer van het vorstenhuis Ming, de gewezen bonze Tsjoe Yuan-tsjang, den troon bestegen had (1364), stichtte hij een bonzenhiërarchie. De Mandsjoe-keizers bevoordeelden eerder het Mongoolsch B. of Lamaïsme, en het Volksrijk (1912— ...) keerde zich onder dc regeering van Nanking tegen het B.: de afgoden werden in de rivier geworpen, de pagoden in scholen of clubs veranderd, en zelfs werden vele bonzen en bonzessen geseculariseerd. Nochtans beleeft men een zekere herleving van het B., dat zich, gelijk de Christelijke godsdiensten, met liefdadigheidswerken in tijden van hongersnood en overstrooming begint bezig te houden. Het sticht scholen om het B. dieper in te studeeren: het Hwa-yen College te Han-k’ow, het Instituut voor B. te Woe-tsj’ang, het Esoterisch Instituut te Nanking, enz.
Het B. schonk China een nieuwe kunst, ontwikkelde bij het volk een hoogere moraliteit en levensbetrachting dan het koude Confucianisme, doch ook een geest van diepere bijgeloovigheid, welke noodlottig was voor het logisch denken en den wetenschappelijken geest der meer ontwikkelden.
L i t.: Eitel, Handbook of Chinese Buddhism in Chinese Recorder (1871); Edkins, Chinese Buddhism (Londen 1879); L. Wieger S.J., Le Bouddhisme chinois (I en II Hokienfou 1910—1913); Soothill, The Three Religions of China (Londen 1913); L. Wieger S.J., Histoire des Croyances Religieuses et des Opinions Philosophiques en Chine (Hien-hien 1917). Mullie.
Het Boeddhisme in Japan.
Van Korea drong het B. in Japan binnen (ca. 652 n. Chr.) onder mikado Kimmo Tenno. Gelijk op het vasteland waren er in het begin verschillende sekten van en dit noopte de Japanners zelf naar China en Indië te gaan om het B. te bestudeeren. Genkô bracht 648 boekdeelen van de Tripitaka uit China over (716). Het gezag van het B. was aan het hof zoo groot, dat het weldra het Sjintoïsme en het Confucianisme overvleugelde. De Tendai- en de Sjingon-sekten (806) trachtten het Sjintoïsme gansch op te slorpen om het B. gemakkelijker onder het volk te verspreiden.
Deze sekten waren eenige eeuwen lang zeer machtig en trotseerden soms het gouvernement. Machtsmisbruik bracht geloofsverval mede. De nieuwe sekten Zen (Skr. dhyâna) door Yei-sai (1140—1216) en Dôgen (1199—1263) uit China overgebracht, en Dzjôdo (1174) en Sjin (1224), enz. verwekten nieuw leven. Door zijn nieuwe discipline voor geest en lichaam, welke één zijn met Boeddha, had de Zen grooten invloed op de samoerai en hun Boesjido-codex, daar alzoo het leven zijn waarde inboette.
Het B. heeft de schilder- en beeldhouwkunst, de bouwkunst (zie de prachtige pagoden te Nara, Kioto enz.), het Chineesch schrift en de rijke Chineesche letterkunde, en de merkwaardigste Boeddhistische werken van ’t vasteland in Japan ingevoerd, scholen gesticht en eeuwenlang onderhouden, wegen en bruggen gebouwd, kortom zeer veel tot de ontwikkeling eener hoogere beschaving in Japan bijgedragen, maar stond door zijn onwetenschappelijkheid machteloos, toen de mikado de Europeesche beschaving invoerde, aan het B. zijn bescherming onttrok om het inlandsch Sjintoïsme in eer te herstellen (1868). Na de eerste ontreddering overwonnen te hebben, kreeg het B. een nieuwe levenskans door de uitroeping der godsdienstvrijheid (1889): er werd een einde gemaakt aan de vervolging der bonzen door de Sjintoïsten, en dezen verjoegen hen niet meer uit hun tempels om ze zelf te bezetten. Het B. telt zelfs onder de intellectueelen nog vele aanhangers.
Onder al de Boeddha’s wordt Amitâbha (Amida) het meest vereerd, omdat door hem de redding uit den kring der zielsverhuizing het gemakkelijkst schijnt. Dan volgt in waardigheid Kwannon (Chin. Kwan-yin, Skr. Avalokiteçvara) met zijn vele armen en vele hoofden.
De god van den rijkdom Daikokoe, de dondergod Kaminari-sama, de windgod Kaze-no kami, enz. ontvangen ook de hulde der menigte. In ieder Japansch huis troont Amitâbha of Çakyamoeni, Nitsjiren, enz. op het altaar, indien de bewoners Boeddhisten zijn. Men viert de geboorte (8 April) en den dood (8 Febr.) van Çakyamoeni, de nachteveningen en de bijzondere feesten der sekten. Volgens de laatste statistiek van 1926 zijn er in Japan 71.341 Boeddhistische tempels en 54 495 bonzen.
Lit.: Bunyiu Nanjio, History of the twelve Japanese buddhist sects (Tokio 1885); Ryauon Fujishima, Le Bouddhisme japonais (Parijs 1889); W. E. Griffis, The religions of Japan (New York 1901); Reischauer, Studies in Japanese Buddhism (New York 1917); Anesaki, Quelques pages de l’histoire religieuse du Japon (Parijs 1921); Franke Käthe, Nichirens Charakter (Hannover 1926); Suzuki, Essays on Zen Buddhism (Londen 1927).
Mullie.