Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 14-10-2019

Sieraad of versiersel

betekenis & definitie

a) In de primitieve culturen

De zucht tot versieren is bij de primitieve menschen niet minder ontwikkeld dan bij de meest beschaafde. De redenen, waarom de menschen zich zelf en hun gebruiksvoorwerpen opsieren, zijn, ofschoon ze niet altijd bewust in den geest leven, tot enkele algemeene groepen terug te brengen.

1° Het zien of het bezitten van iets moois of kostbaars verschaft een innerlijk genot.
2° De zucht om zich te onderscheiden, om indruk te maken, vooral op het andere geslacht, of om vijanden schrik aan te jagen.
3° Het gebruik van s. dient, om een groep, stam of stand aan te duiden of
4° om een stemming tot uiting te brengen (overwinning, rouw).
5° S. kunnen gedragen worden met een godsd. of magische bedoeling (amuletten).
6° Het aanbrengen van versiering, zooals de zeer pijnlijke tatoueering, kan een beproeving zijn, om te onderzoeken of iemand bijv. waardig is, om in een andere leeftijdsklasse opgenomen te worden.
S. geven dus niet enkel een zeker schoonheidsgenot, maar hebben gewoonlijk tevens practische doeleinden, zooals dit bijna steeds het geval is met de kleeding. Bij de manieren om het lichaam op te sieren kan men onderscheid maken tusschen versieringen, die in het lichaam en op het lichaam worden aangebracht. Tot de eerste groep behooren zeer vele dingen, die bij de meer beschaafde volken niet veel meer voorkomen, bijv. het vervormen van het hoofd; het uittrekken van de haren (baard, snor, oogharen, wenkbrauwen); het uitslaan en vijlen van tanden; het doorboren van neus, oor en lippen, om daarin s. te kunnen hangen van soms enormen omvang en gewicht; de vsch. soorten van tatoueering. Tot op zekere hoogte kunnen bij deze groep ook gerekend worden de verminkingen, die hier en daar naar aanleiding van sterfgevallen worden aangetroffen, zooals bijv. het afkappen van een vingerlid. Bij de s. op het lichaam kan weer onderscheid gemaakt worden tusschen de versiering van het lichaam onmiddellijk (zooals beschilderen, haardrachten) en de s., die omgehangen worden, zooals bijv. ringen om hals, armen, vingers, beenen. Ook op de kleeding kan een groote variatie van s. worden aangebracht.

Vervaardiging. Men snijdt ringen uit schelpen of ivoor; maakt snoeren van pitten, schelpjes, klauwen, kralen; vlechtwerk van hout, vezels of metaal; gebruikt gaarne blinkende voorwerpen. In sommige streken houdt men heel veel van veeren. Lit.: E. Selenka, Der Schmuck des Menschen (1900).

Bouwman.

b) Bij de cultuurvolken is het s. niet minder in trek dan bij de primitieven. Aard, uitvoering en -toepassing wijzigen zich met het cultuurpeil, den smaak en de technische mogelijkheden. Zoo beteekent de kennismaking met brons en de edele metalen een groote aanwinst voor de sieraadkunst.

Op zeer hoog peil stond in de Oudheid het s. der Egyptenaren, dat invloed heeft uitgeoefend op de sieraadkunst van Grieken, Romeinen en Etrusken. Vooral de hals- en oorsieraden der Grieken verdienen vermelding. De sieraadkunst der Romeinen uit den Keizertijd staat niet hoog. Met de volksverhuizing wordt het gouden s. ook in het Noorden ingevoerd. In den Romaanschen tijd en in de Gotiek worden hoofdzakelijk kerkelijke s. (ringen, borstkruisen) vervaardigd, maar meer en meer komt het profane s. in trek, om in de Renaissance een hoogtepunt te bereiken, zoowel wat betreft de veelvuldigheid van toepassing als uit artistiek oogpunt. Barok en Rococo brengen losser vormen met gebruik van emaille en porselein. Na een korte heropleving van de oude vormen en technieken in het Empire (camee) komt het verval in de 19e eeuw, waaruit men in de 20e eeuw door eerlijker materiaalbehandeling tracht los te komen.

< >