1° Ferdinand Canning Scott, Engelsch wijsgeer, pragmatist. * 1864, ♱ 1937. Hoogleeraar te Oxford en te Los Angeles.
Schiller baseert de kennis niet op abstracte princiepen, maar op de concrete menschelijke natuur (humanisme). Waarheid bestaat alleen in betrekking tot het kennend subject en zijn werkzaamheid.
Voor een ieder is slechts dat waar, wat hem voordeel brengt en zijn levensdoeleinden dient. Werkelijkheid is voor een ieder slechts datgene, waarin hij belang stelt, en waarvan hij het bestaan terwille van zijn handelen bevestigt.
Ieder mensch schept zich een eigen wereld, die hij door zijn kennen voortdurend vervormt en vervolmaakt. ➝ Humanisme (2°); Pragmatisme.Voorn. werken: Humanism; Studies in Humanism. Lit.: T. B. Muller, De kennisleer van het Anglo-Amerikaansch pragmatisme (1913); E. Leroux, Le pragmatisme américain et anglais (Parijs 1923); F. Sassen, Wijsbeg. van onzen Tijd (1938).
2° Joh. Christ. Friedrich (von), naast Goethe de leidende figuur in de tweede klassieke periode van de Duitsche letterkunde. * 10 Nov. 1759 te Marbach, ♱ 9 Mei 1805 te Weimar.
Leven. Gesproten uit een kleinburgerlijke officiers-familie van lageren rang, kende S. bekrompen jeugdjaren in de achtereenvolgende garnizoensteden van zijn vader: te Lorch (1763), te Ludwigsburg (1766). In 1773 kwam hij, op voorstel van hertog Karl Eugen, op het militaire gymnasium van deze laatste stad, later (1775) op de militaire academie te Stuttgart, waar hij eerst de juridische, daarna de medische richting uitgestuurd werd.
De aldaar heerschende paedagogische dwang van den strengen hertog deed hem veel lijden en wekte in hem den drang naar vrijheid, die aan zijn ➝ Sturm-und-Drangperiode haar ethischen inhoud zou geven. In een kring van praeromantisch gestemde vrienden leerde hij er in het geheim dwepen met Klopstock, Rousseau en vooral Shakespeare; hij schreef er zijn jeugddrama’s, o.m. die Räuber (1781; te Mannheim in 1782 onder grooten bijval vertoond). Datzelfde jaar kwam hij, naar aanleiding van zijn litterair werk, in conflict met den hertog, in wiens dienst hij regimentsdokter was, en vluchtte met A. Streicher eerst naar Mannheim, Frankfort en Oggersheim, om zich nadien op het buiten van Frau von Wolzogen te Bauerbach terug te trekken. Inmiddels was ook zijn eerste lyrische bundel „Anthologie auf das Jahr 1782” verschenen, en was zijn stuk Fiesko (1783) bij de opvoering een mislukking gebleken. Hierop keerde S. zich van de hist. romantiek voorloopig af en probeerde het met het burgerlijk drama Kabale und Liebe (1784).
Het hiermee behaalde succes hielp hem een tijdlang aan de betrekking van tooneeldichter bij den schouwburg te Mannheim; maar een zware ziekte en zijn ongelukkige passie voor de officiersvrouw Charlotte von Kalb dwongen hem naar Leipzig, waar hij een innige vriendschap sloot met den lateren consistorieraad Chr. Gottfr. Körner (1785-’87). In die jaren ontwierp en voltooide hij Don Carlos (1787). Datzelfde jaar vinden we hem in Weimar, op hoop dat hem daar de passende werkkring zal worden geboden; dit mislukte. Een jaar daarop ontmoette hij Goethe, die pas uit Italië terug was en hem aan een professoraat in de geschiedenis hielp aan de universiteit te Jena (1789), op grond o.m. van zijn Geschichte des Abfalls der Niederlande (1788).
Dit maakte zijn huwelijk met Charlotte von Langefeld (1766-1826) mogelijk en werd aanleiding tot verdere geschiedkundige publicaties (o.a. Geschichte des dreiszigjahrigen Kriegs, 1790 vlg.) en tot een drukke letterkundige en critische bedrijvigheid; zijn tijdschrift Thalia (1785-’93) vulde hij met eigen werk: Der Verbrecher aus verlorner Ehre (novelle), Der Geisterseher; recensies over Goethes Egmont (1788), over Bürgers gedichten (1791); Ueber Anmut und Würde (1793) en Ueber die esthetische Erziehung der Menschheit.
Korte jaren na zijn huwelijk overviel hem een zware ziekte, waarvan alleen een langdurig verlof in zijn geboorteland (door de hulp van maecenassen als de erfprins van Sleeswijk-Holstein en de Deen graaf Schimmelmann mogelijk gemaakt) hem eenigszins liet bekomen. Van het jaar 1794 af bestond de allerintiemste dichtervriendschap met Goethe, die hem naar Weimar lokte en met hem samenwerkte in Die Horen (1794) en in den Musenalmanach (1796 vlg.). Het is de tijd van Schiller’s rijpste ideeënlyriek (Die Teilung der Erde; Die Ideale; Der Spaziergang; Das Lied von der Glocke) en van zijn schoonste verhalende gedichten (1797 is het zgn. balladenjaar): Der Taucher, Der Handschuh, Der Ring des Polykrates; Der Gang nach dem Eisenhammer, Die Bürgschaft, Der Kampf mit dem Drachen, Kassandra e.a. Uit dienzelfden tijd zijn: Ueber naive und sentimentalische Dichtung, het uitgangspunt a.h.w. van de moderne literatuur-aesthetiek, en de scherpe Xenien (1797 vlg.), een overvloedige reeks epigrammen van Schiller en Goethe tegen letterkundig onbegrip en banaliteit.
Te Weimar, waar hij sinds 1799 ook bestendig woonde, kwam S. terug naar het tooneel en leverde zijn grootste stukken: de Wallensteintrilogie (1798’99), Maria Stuart (1800), Die Jungfrau von Orleans (1801), Die Braut von Messina (1803), Wilhelm Tell (1804). S.’s laatste jaren werden verduisterd door een bijna ononderbroken ziekte, die de dichter met bewonderenswaardige ethische grootheid wist te dragen.
Beteekenis. Vergeleken met de in hoofdzaak aestheticistische natuur van Goethe, is S. de ethisch gerichte ziel, die streeft naar letterkundige fixeering van de hoogste menschelijke idealen in de natuurlijke orde. Zijn levensphilosophie, door het idealisme van Kant aangeraakt, steunt op een Christendom, waarvan S. vooral de aesthetische waarden hoog stelde, maar dat naar den dogmatischen en den ethischen inhoud doortrokken is met den zuurdeesem van de ➝ Aufklärung. Naast zijn uitvoeriger critische opstellen en zijn Gedankenlyrik en balladen, is het volstrekt blijvende deel in S.’s productie zijn tooneelarbeid, die meestal draait rondom de vraag, hoe de titelheld zich uit den maalstroom van passies en noodlotswerkingen zal weten te verheffen tot de innerlijke ethische vrijheid, die voor S. in het leven het hoogste is. Aanvaarding van de zedelijke wet verheft den mensch boven zijn noodlot (Wallenstein, Maria Stuart). Wat den dramatischen vorm betreft wist S., door de Grieken, Corneille en Shakespeare gelijkelijk beïnvloed, aan het drama van de tweede Duitsche klassiek een vorm van straffe geslotenheid naast de bewogenheid van indrukwekkend massatooneel te schenken.
Uitg.: hist.-crit. d. Petsch (15 dln. 1922). Bibliogr.: Trömel-Marcuse, S.-Bibliothek (1925). Lit.: K. Berger, S. (1905); Kühnemann, S. (1905); Hecker-Petersen, S. Persönlichkeit (1904 vlg.); Bellermann, S. Dramen (1919 vlg.); J. W.
Braun, S. im Urteil seiner Zeitgenossen (1882); v. Biedermann, S. Gespräche (1913); W. Spengler, Das Drama S. (1932); H. Cysarz, S. (1934); L. Waldecker, S.
Studien (1934); R. d’Harcourt, La jeunesse de S. (1928); W. Iffert, Der junge S. (1934); W. Deubel, S. Kampf um die Tragödie (1935); K. Cunningham, S. und die französ. Klassik (1935); H.
Pongs, S. Urbilder (1935); Egli, S. en France (1930). Er is een S.-Archief te Weimar, een S.-Museum te Marbach, een in 1859 gestichte, zesjaarlijksche Schillerprijs voor tooneelpoëzie en een Deutsche S.-Stiftung ter ondersteuning van behoeftige schrijverfamilies.