(Testudinata), een orde van de klasse der ➝ kruipende dieren; ze bezitten een schild of pantser, dat uit een rug- en buikschild bestaat. Het bestaat uit platen, door verbeening der huid gevormd, en is met het skelet vergroeid.
Alleen aan hals, ledematen en staart blijft de huid leerachtig. Van de wervels zijn alleen de hals-, heiligbeen- en staartwervels beweeglijk.
Rug- en buikschild zijn gewoonlijk aan de zijden met elkaar verbonden. Al deze beenplaten zijn aan de buitenzijde met hoornen platen bedekt, die niet met de omtrekken der beenplaten overeenkomen; deze platen leveren het ➝ schildpad.
De korte pooten kunnen evenals kop en staart onder het pantser teruggetrokken worden; de voeten zijn tot loopen of zwemmen ingericht. De eieren, meestal met een kalkschaal, worden in den grond begraven.
De s. kunnen zeer oud worden; de meeste bewonen de tropen. De voornaamste fam. zijn: de ➝ landschildpadden; de ➝ zeeschildpadden (met de geslachten Chelone en caretschildpad); de ➝ rivierschildpadden. Palaeontologie.
De eerste vondst, die de opstelling eener afstammingsreeks der s. mogelijk maakte, is Eunotosaurus uit het Perm in Zuid-Afrika. Bij Eunotosaurus is het schouderblad zeer kort en reikt niet meer over de ribben.
Tusschen schouder- en bekkengordel liggen 8 wervels. In latere vormen vereenigen de ribben zich tot een rugschild; tusschen schouderen bekkengordel zijn 5 wervels.
Bij Triassochelys, uit de Keuper van Halberstadt, treedt voor het eerst een buikschild op.Bij de jongste schildpadden komen schouder- en bekkengewricht aan den rand van het schild te liggen, zoodat het buikschild haast even groot is als het rugschild.
Triassochelys bezat tanden, latere schildpadden zijn steeds tandloos. De s. hadden groote ontwikkeling in Jura en Krijt.
Lit.: K. A. von Zittel, Grundzüge der Paleontologie (II 1923).