of reptielen (reptilia), een klasse der gewervelde dieren. De huid van deze dieren is bedekt met schubben of schilden. Het geraamte is zeer verschillend gebouwd; het aantal wervels varieert van 30 tot 400.
Daar de meeste k. d. van dierlijk voedsel leven, is er groote overeenstemming in den bouw van het darmkanaal. De schildpadden hebben geen tanden, de andere haak- of kegelvormige tanden, die meer tot grijpen dan tot vermalen van den buit dienen. De k. d. ademen door longen en hebben een hart met twee boezems en twee onvolkomen gescheiden kamers; daardoor stroomt er gemengd bloed door het lichaam en is de warmteontwikkeling gering en de lichaamstemperatuur van de omgeving afhankelijk.
De ademhaling is veel geringer dan bij de warmbloedige dieren, de stofwisseling veel trager en dus de behoefte aan voedsel veel minder. De voortplanting geschiedt door eieren met een kalk- of leerachtige schaal, die zich soms in het moederdier ontwikkelen. In de gematigde streken houden k. d. een winterslaap, in de tropen vaak een zomerslaap.
Opmerkelijk is hun zelfamputatievermogen, waardoor zij lichaamsdeelen (den staart) kunnen afstooten, die dan door het herstellingsvermogen weer aangroeien. Men kent thans haast 4 000 soorten, die vooral in de warme streken leven. Men verdeelt ze in de volgende orden: → brughagedissen (Rhynchocephalia), → schildpadden (Testudinata), → krokodillen (Emydosauria), → hagedissen (Lacertilia) en → slangen (Ophidia). Keer.Palaeontologisch Aan de bloeiperiode der reptielen gedurende het Mesozoicum kwam een einde, toen in het begin van het Neozoicum de warmbloedige dieren, zoogdieren en vogels de aarde veroverden. Slechts eenige gespecialiseerde groepen zijn overgebleven van de groote reptielenfauna, welke zoowel het land, de zee als de lucht bevolkte en verspreid was van poolgebied tot evenaar. De planteneters bereikten afmetingen, welke vroeger of later door landdieren niet bereikt werden en slechts door walvisschen geëvenaard worden.
Van de oudste groep, die der Theoromorpha, zijn resten in het Carboon gevonden. Zij hebben zeer veel gelijkenis met Stegocephalen (een groote groep uitgestorven amphibieën, welke toen in hun bloeitijd waren), vooral de eerste hierbij behoorende orde, de Cotylosauria, de stamgroep der reptielen. Dit zijn kleine tot middelmatige dieren (Seymouria), met slechts enkele grootere zooals de planteneter Pareiasaurus en het roofdier Limnocelis. Het zijn vnl. moerasbewoners geweest, ten deele zich voedend met planten (Diadectus); andere aten wervellooze dieren (Labidosaurus en Pariotichus).
De orde der Pelycosauria leefde van het boven-Carboon tot einde Trias in N.Amerika (slechts eenige zijn uit Europa bekend), doch zetten zich in geen enkele jongere orde voort. Grootendeels zijn het slanke, hagedisachtige dieren (Varanosaurus en Poliosaurus), die vnl. op het strand leefden.
Van de orde der Theriodontia, welke in het Perm beginnen en in het Trias verdwijnen, bereikte de onderorde der Therocephalia een grooten bloei. Het geraamte der laatsten heeft zeer veel punten van overeenkomst met dat van de zoogdieren. Zij moeten wel na verwant geweest zijn met de voorloopers der zoogdieren. De voornaamste vindplaatsen liggen in het Perm en Trias van Z.Afrika.
De Dicynodontia kunnen als de zeekoeien onder de reptielen beschouwd worden. Het zijn plompe dieren met korten staart, zware voorste ledematen en vreemd gevormden kop. De grootte der verschillende soorten varieert tusschen die van een rat en een klein nijlpaard. Het waren goede zwemmers, die zich in moerassen en stille stroomen ophielden, zich met waterplanten voedend. Zij zijn weer vnl. bekend uit Perm en Trias van Z.Afrika.
Voor de orde der Testudinata (Chelonia) of → schildpadden, zie aldaar.
De orde der Rhynchocephalia, welke in het Mesozoicum een groote groep vormden, heeft nog een levenden vertegenwoordiger in Sphenodon (Hatteria) van Nieuw-Zeeland. Het zijn vrij kleine kustdieren geweest, waarvan een groot aantal bekend zijn en ondergebracht in de fam. Sphenodontidae, Pleurosauridae, Rhynchosauridae, Sauranodontidae en Champsosauridae.
Aangepast aan het zeeleven zijn de Ichthyosauria, vischsauriërs. Zij hadden een spoelvormig, dolfijnachtig lichaam met een in een spitsen snuit uitloopenden kop. Zij werden een paar meters lang, grootste soort 12 m. De voorpooten zijn tot groote roeiriemen gevormd, evenals de kleinere achterpooten. In de mariene lagen van het boven-Lias van Holzmaden in Wurttemberg en Zuid-Engeland zijn exemplaren met geconserveerde huid gevonden, waaruit blijkt, dat zij een rugvin hadden en een visschenstaart, waarbij de wervelkolom zich in den ondersten vleugel voortzette. De rijen kegelvormige tanden, alsook de gefossiliseerde maaginhouden, bewijzen, dat het geduchte roofdieren waren.
Zij waren levendbarend, wat blijkt uit de ver ontwikkelde jongen in de lichaamsholte. Zij zijn van geheel de wereld bekend, vooral uit het Lias. Met duizenden zijn zij begraven in de afzettingen van Z. Engeland en Z. Duitschland. Vóór het einde van het Krijt waren alle uitgestorven.
De derde orde, welke geheel aan het zeeleven aangepast is, doch dit op andere manier verkreeg, vormen de Sauropterygia. Hier speelt de staart voor de voortbeweging geen rol en is daardoor gereduceerd. De pooten zijn tot zeer groote roeivinnen vervormd en de hals is buitengewoon lang. Gebit en snuitvorm wijzen op vischvangst. Naar den graad van aanpassing aan het waterleven zijn verschillende families onderscheiden.
Onder de waterreptielen neemt de orde der Placodontia een eigen plaats in, omdat deze op het eten van harde dingen, zooals schelpen en koraal, ingesteld zijn. Van Placodus is alleen de schedel bekend met 6 snijtanden en verder op de kaken en verhemelte groote platte maalkiezen. Zij leefden in het Trias.
Een Triadische groep, waarvan de levenswijze overeenkomt met de jongere krokodillen, wordt gevormd door de orde der Parasuchia. Voorn. geslachten zijn Mesorhinus, Phytosaurus, Mystriosuchus en Parasuchus (uit Oost-ïndië).
Als de op het land levende verwanten dezer groep kan de orde der Pseudosuchia beschouwd worden, welke de stamgroep vormen der Dinosauria, Petrosauria, krokodillen en vogels. Zij leefden in het Trias. De oudst bekende vertegenwoordiger is Aetosaurus, waarvan in 1875 bij Stuttgart op één zandsteenplaat 24 fraai geconserveerde geraamten bloot gelegd werden, waarvan de grootste 86 cm was. Het zijn slanke, hagedisachtige dieren geweest, geheel met platen gepantserd.
De fossiele Crocodilia of ➝ krokodillen zijn bij deze orde besproken; voor de reusachtige ➝ Dinosauria zie op dat trefwoord.
De lucht was in het Mesozoicum door reptielen bevolkt en wel door de Pterosauria of vliegende sauriërs. Onder dezen ouden naam worden twee orden van reptielen samengevat, welke op verschillende wijze het vliegvermogen kregen, doch niet aan elkaar verwant zijn, nl. Rhamphorynchoidea en Pterodactyloidea.
De eerste vlogen met een huidplooi, welke uitgespannen was tusschen den voorpoot (met zeer lang uitgegroeiden vierden vinger), den achterpoot en den langen staart. De staart had, met een ruitvormig hoogtestuur op het eind, een belangrijke functie. De kaken zijn met lange, naar voren gerichte tanden bezet. Hiertoe behooren Rhamphorhynchus, Dorygnathus, Scaphognathus, Campylognathus, Dimorphodon en Tribelesodon. Hiervan dateert de laatste reeds uit het boven-Trias, doch is slecht bekend, de andere stammen uit het Midden-Europeesche en Engelsche Jura.
De orde der Pterodactyloidea verschijnt eerst in het boven-Jura en heeft haar hoofdontwikkeling in het Krijt. Hierbij hoort ten eerste de in Solnhofen (Beieren) dikwijls gevonden Pterodactylus, waarvan de grootte varieert tusschen spreeuw en arend. De grootste vlieger was Pteranodon van de fam. der Ornithocheiridae met een vleugelspanning van 8 m. Vermoedelijk leefden zij, als de albatros, zwevend boven de zeeën. Zij zijn in het boven-Krijt van Kansas gevonden.
De Recente hagedissen (Lacertilia) en slangen (Ophidia), twee in hoogen bloei zijnde groepen van reptielen, worden met hun fossiele verwanten op grond van hun fragiele, beweeglijke schedels samengevat in de orde der Lepidosauria of Squamata. Van de Lacertilia is fossiel weinig bekend. Pas in het jong-Tertiair worden de fossielen talrijker, doch deze verschillen slechts weinig van de Recente geslachten.
Met de Ophidia (slangen) is het niet beter gesteld en de fossielen geven onvoldoende inzicht in hun ontwikkelingsgeschiedenis. De oudste zijn bekend uit het midden-Krijt (Symeliophis). Uit het Eoceen zijn vnl. groote wervels bekend, afwijkend van de tegenwoordige.
De orde der Lepidosauria heeft echter nog eenige groepen, welke geheel uitgestorven zijn, nl. de Thalattosauria, Dolichosauria, en Mosasauria. Het zijn drie zijontwikkelingen, aan het waterleven aangepast. Hiervan leefden de Thalattosauria in het Trias en zijn alleen van Californië bekend. Thalattosaurus was 2 m lang, Nectosaurus veel kleiner. De Dolichosauria zijn kleine dieren met een aalvormig lichaam en kleine, tot roeivinnen vervormde voor- en achterpooten. Zij zijn bekend uit het Krijt.
Alleen de Mosasauria (Phytomorpha of Maashagedissen) zijn tot groote dieren met een groote verspreiding uitgegroeid, vooral in het boven-Krijt. Het eerste exemplaar van Mosasaurus werd in 1780 in den St. Pietersberg bij Maastricht ontdekt, en op bevel van Napoleon naar Parijs vervoerd. De kop is 1,20 m lang en deze soort wordt 7,5 m lang, een andere 12 m. Het zijn slanke roofdieren geweest met tot roeiriemen vervormde ledematen.
Lit.: O. Abel, Die Stämme der Wirbeltiere (1919).