Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 14-10-2019

Schelpen

betekenis & definitie

(conchyliën) komen voor bij weekdieren (Mollusca) en rankpootigen (Cirripedia). Ze bestaan of uit één stuk, zooals bij de slakken, of uit 2 klepvormige schalen, zooals bij de mossels, en slechts zelden uit meerdere stukken, zooals bij de keverslak en eendenmossel.

Men kan aan de s. drie lagen onderscheiden, nl. de buitenste of conchioline-laag, bestaande uit een chitineuze grondsubstantie, de middelste of prisma-laag, gevormd uit schuin of loodrecht t.o.v. het oppervlak gerichte kalkzuiltjes, en de binnenste of paarlemoer-laag, eveneens bestaande uit kalk, maar gerangschikt in platen parallel aan het oppervlak. De gedaante en kleur der s. zijn uiterst verschillend, maar vnl. bij de slakken is groote verscheidenheid en schoonheid te vinden en zij zijn daardoor van oudsher door de verzamelaars gezocht.

Onder de tweekleppige s. vindt men de grootste vormen, zooals die van de reuzenmossel (Tridacna gigas L.), welke schaal 250-300 kg zwaar kan worden. Een groote menigte wordt niet meer levend aangetroffen, maar versteend.

Zeker hebben de s. een grooten invloed op de vorming der aardkorst gehad en vooral zijn het de kleinere, soms microscopisch kleine soorten, die lagen gevormd hebben en deze vorming nog voortzetten. Was vroeger het verzamelen van s. een groote liefhebberij, tegenwoordig hecht men niet zooveel waarde daaraan, omdat het eigenlijke dier ontbreekt.

Zie ook ➝ Huid. Keer.

< >