(Ruisdael)
1° Jacob van, schilder; neef van 2°. * Ca. 1628 te Haarlem, † Maart 1682 aldaar. Waarschijnlijk leerling van zijn vader Isaack en van Corn. Vroom, maar al spoedig tot een sterke persoonlijkheid ontwikkeld. Ca. 1655 verhuisde hij naar Amsterdam, waar hij ook praktijk als arts uitoefende. R. is een der grootste landschapschilders der Ned. school en zijn karakteristieke stijl heeft geweldigen invloed gehad op tijdgenoot en nazaat (o.a. de Norwich-school in Engeland op het eind der 18e en de Ned. Romant. school in het midden der 19e e.). Zijn werk is machtig met een sterk dramatischen inslag; de grootheid en vergankelijkheid der natuur, van bosschen met stervende woudreuzen of van menschelijke bouwwerken (kasteelen en ruïnes) heeft hij op magistrale wijze uitgebeeld. Op zijn doeken ondergaat men het geweld van een waterval, de plechtige stilte van een bosch of duinlandschap, maar ook de zonnige, liefelijke pracht van een vergezicht met een stad of woud aan den horizon. In de grootsche lichtwerking van zon en schaduw heeft men veelal den invloed van Rembrandt willen zien. Hobbema was een zijner leerlingen. Hij heeft ook etsen gemaakt, die echter ver bij zijn schilderwerk ten achter staan.
2° Salomon van, schilder; oom van 1°. * Ca. 1600 te Naarden, † 1670 te Haarlem, waar hij in 1623 lid van het gilde werd. Waarsch. leerling van Es. v. d. Velde en van P. Molyn; later innige samenwerking met J. v. Goyen, die hem sterk beïnvloed heeft. Bijna uitsluitend heeft R. landschappen geschilderd; hierin doet ook hij zich kennen als een onzer grootste kunstenaars van dit genre; het sentiment is geheel anders dan bij zijn neef, van wien hij geenerlei invloed ondergaan schijnt te hebben; een groote evenwichtigheid en blijde gemoedsrust kenmerken zijn meeste doeken. Hij zag den levenslust van zijn volk, de poëtische sfeer van zijn land. Met v. Goyen wedijverde hij om het diafane licht, de wazige atmosfeer van het waterrijke Holl. Landschap te verheerlijken (rivieren met beboschte oevers). Het zuiverst is zijn gezonde levensvreugd te genieten in de wijde, blanke ijsgezichten vol jolig vertier. Als uitzondering schijnt hij in welstand geleefd te hebben.
Lit.: E. Michel, in: Les mattres du paysage (1906); Bode, Die Meister der holl. u. vläm. Malersch. (1917); J. Havelaar, J. V. R. en M.
Hobbema (1914); K. E. Simon, J. V. R., eine Darstellung seiner Entwickelung (1927); J. Rosenberg, J.
V. R. (1928); P. C. Willis, Die niederl. Marinemalerei (1911); R. Grosse, Die holl.
Landschapskunst (1925). Schretlen.