In strikten zin: de gelofte-aflegging door kloosterlingen; in ruimeren zin de geheele liturgische plechtigheid, waaronder iemand zich door → gelofte aan God toewijdt en, namens God, door de Kerk (d.i. door een wettigen vertegenwoordiger van haar, nl. bisschop of kloosteroverste) in den religieuzen staat wordt opgenomen (C.I.C. can. 487). Deze p. moet steeds zijn die, welke in de constituties der vsch. orden is voorgeschreven (C.I.C. can. 576 § 1) Zij ontwikkelde zich rond de volgende reeds van S.
Benedictus herkomstige elementen, die thans echter in de verschillende kloostergemeenschappen in, ten deele, verschillende volgorde voorkomen:1° Inleidende gebeden,
2° Gelofte-aflegging: voorlezing der oorkonde, die de eigenhandig geschreven en onderteekende geloften bevat en die daarna op het altaar wordt gelegd en in de archieven bewaard (C.I.C. can. 576 § 2); hiervoor of hierna zang van vers 116 van psalm 118;
3° Zegen- of wijdingsgebeden, door den overste uitgesproken;
4° Inkleeding;
5° Vredekus aan den nieuwen profes door zijn medebroeders gegeven, ten teeken van zijn opname in de gemeenschap.
Lit.: Casel. Die Jlönchsweihe bei St. Benedikt (in : Jahrb. f. Liturgiewissensch., 1925); Delatte, Commentaire s. l. Régie de S. B. (1913); de Puniet, Le Pontifical rom. (1931). Louwerse