Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-10-2019

Profeet

betekenis & definitie

Het woord profeet (Lat.: propheta, Gr.: prophètès), is afgeleid van het Gr. woord prophèmi = spreken in plaats van iemand. Een later afgeleide beteekenis is voorspellen.

Ook het Hebr. woord nabi heeft dezelfde beteekenis. In het O.

T. wordt in oudere boeken ook de benaming rohe of choze = ziener gevonden.In het algemeen is de p. iemand, die spreekt uit naam van God, die optreedt als middelaar tusschen God en de menschen. Verder laat de benaming veelvuldige nuanceering toe. Ook in de practijk beperkte de werkzaamheid der p. zich niet tot het voorspellen van de toekomst. Vanaf den tijd van Moses worden talrijke personen in den Bijbel p. genoemd. Alleen de zgn. Schriftprofeten hebben hun → profetieën te boek gesteld.

Vooral in tijden van verval traden de p. op om het volk op te wekken tot beleving van het godsdienstig leven en tot trouw aan God. Sterk hebben zij dikwijls hun stempel gedrukt op de geschiedenis van Israël. Zelfs op politiek gebied is hun invloed dikwijls groot geweest. In Israël traden ook veelvuldig valsche p. op. Ook in het N. T. worden p. en ook profetessen vermeld.

Zij waren charismatisch begenadigden, die de Apostelen hielpen bij de Evangelieprediking. Zie de vlg. afleidingen van het woord profeet. C. Smits Iconographie. Afbeelding der p. is in de Christel, kunst sedert de 4e eeuw door de neven-elkander-stelling van O. en N. Testament zeer gebruikelijk.

Er is aanvankelijk geen streven tot individueele uitdrukking: alle koppen zijn gelijk; lang onderkleed, wijde mantel en sandalen, in de hand de Schriftrol. Eerst sedert de 13e eeuw geeft men iederen p. zijn bepaald karakter door spreukband met eigen naam of een hem eigen voorzegging. Ze komen voor aan de portalen der kerken, of op preekstoelen als voorbeeld voor de predikanten. Voorbeelden: S. Marco te Venetië; Reichenau; Palermo; Straatsburg; Reims e.a. (zie afb. 4 en 6 op de pl. t/o kol. 192 in dl. XII).

Lit.: K. Künstle, Ikonographie der christl. Kunst (I 1926) ; L. Bréhier, L’art chrét. (21928); K. Smits, Iconogr. van de Ned. Primitieven (1938). p. Gerlachus

< >