Theorie, welke het ontstaan en de veranderingen van den prijs verklaart. Men kan twee hoofdgroepen van prijstheorieën onderscheiden.
De objectieve p. kent twee schakeeringen: de theorie van den marktprijs en de productiekostentheorie. Terwijl de eerste den prijs tracht te verklaren uit de werking van vraag en aanbod, zonder echter te onderzoeken hoe vraag en aanbod bepaald worden, zoodat ze geen afdoende verklaring geeft, wordt bij de tweede onderzocht, waardoor het aanbod bepaald wordt. Volgens Adam Smith zijn het de productiekosten, waaronder hij drie grootheden begrijpt: het arbeidsloon, dc kapitaalrente en de grondrente (pacht), terwijl David Ricardo de productiekosten tot arbeid reduceert. Volgens Smith is dit de „natuurlijke” prijs. Waardoor de vraag bepaald wordt, onderzoekt deze theorie dus niet en daarom geeft ook zij geen afdoende verklaring van den prijs.
De subjectieve p. steunt op de → grenswaardetheorie, welke zich in twee richtingen ontwikkeld heeft. De eerste steunt op de stelling van Karl → Menger, volgens welke elk individu alleen ruilt, wanneer hij uit dien ruil voor zich een nutswinst trekt. Hieruit leidde von → Böhm Bawerk de wet der → grensparen af (zie ald.).
Deze tweede richting leidde tot de „theorie van het economisch evenwicht”, voorgestaan door de Mathematische School van Stanley Jevons, Walras, Marshall e.a. Deze leert, dat op de markt alleen dan evenwicht intreedt, wanneer het geheele aanbod effectieve vraag ontmoet. En dit is alleen mogelijk, wanneer de prijs der vsch. waren met hun grensnut overeenkomt.
Deze subjectieve theorieën geven, evenmin als de objectieve, een voldoende verklaring van den prijs, die ten slotte niet afhangt van de individueele waardeschattingen, maar van de verhouding tusschen de totale massa, welke effectief aangeboden, en die, welke effectief gevraagd wordt. Verder is het onmogelijk om die subjectieve waarden, welke bepaalde goederen voor vsch. menschen hebben, met elkaar te vergelijken, nog veel minder dus ze op een gemeenschappelijken noemer te brengen. Ten slotte is een vergelijking van de grootte der vsch. behoeftebevredigingen niet mogelijk, omdat de waarde van een bepaald goed niet op zichzelf beschouwd kan worden, maar alleen in verband met de overige goederen, die voor de huishouding van den betrokken vrager in aanmerking komen.
Lit.: Diehl, Sozialwissenschaftl. Erlauterungen zu D. Ricardo’s Grundgesetzen; Menger, Grundsatze der Volkswirtschaftslehre; v. Böhm Bawerk, Kapital und Kapitalzins; v. Wieser, Theorie der gesellschaftl. Wirtschaft; Stanley Jevons, Theory of political economy ; Walras, Eléments d’écon. politique pure ; Cassel, Theoretische Sozialökonomie ; O.
Spann, Tote und lebendige Wissenschaft; W. Heller, Grundprobleme der Theoretischen Volkswirtschaftslehre.