(Lat., = mogelijkheden), alles wat werkelijk mogelijk of bestaanbaar is, hetzij omdat het te eeniger tijd (in verleden, heden of toekomst) feitelijk bestaat, van welk bestaan dan → abstractie wordt gemaakt; hetzij omdat er geen enkel bezwaar is, dat het ooit feitelijk zou kunnen bestaan (→ Act en potentie). In het eerste geval spreekt men echter doorgaans van „existentia” (= bestaande dingen).
Possibilia zijn met name de bestaanbare essenties. → Bestaan. Ze zijn extrinsiek mogelijk, voor zoover ze door een of andere oorzaak tot stand gebracht kunnen worden: een tunnel bijv. kan gebouwd worden, als een daartoe bekwaam ingenieur aanwezig is; intrinsiek mogelijk, voor zoover hun wezen is opgebouwd uit reëele en niet-tegenstrijdige elementen. Deze intrinsieke mogelijkheid is het fundament van alle extrinsieke mogelijkheid. Al wat intrinsiek mogelijk is, is met betrekking tot den almachtigen God ook extrinsiek mogelijk. Wat echter intrinsiek onmogelijk is (vierkante cirkel, scheppend schepsel, enz.), is onbestaanbaar en kan ook door Gods almacht niet worden geschapen (tegen Descartes).
Van deze intrinsieke mogelijkheid geldt hetzelfde als van de essenties, waarin ze wordt aangetroffen. Fundament daarvan is Gods wezen, waarvan immers alles uiteindelijk afhankelijk is. Het formeel onderscheid tusschen de verschillende intrinsieke mogelijkheden is echter afhankelijk van Gods intellect, dat door volmaakte kennis van het goddelijk wezen weet, op welke oneindig vele wijzen dit zich naar buiten zou kunnen openbaren. Zoo heeft God een oneindig aantal „ideeën”, die hij in de schepping zou kunnen uitwerken, en bestaan er voor hem dus een oneindig aantal mogelijkheden. Gods kennis dezer mogelijkheden noemen we een eenvoudig „weten” (scientia simplicis intelligentiae); zijn kennis der existentia heet daarentegen een „zien” (scientia visionis): de eeuwige en alomtegenwoordige God, voor wien geen onderscheid bestaat tusschen verleden, heden en toekomst, „ziet” alles, wat ooit of ergens bestaat. De zgn. „futuribilia” (van een voorwaarde afhankelijke vrije wilsdaden van den mensch) worden door de Thomisten tot de existentia, door de Molinisten tot de possibilia gerekend.
Lit.: Gredt, Elem. Philos. (II 1929); Van den Berg, Introd. in Ontologiam (1933); Boyer, Cursus Philos. (II 1937). v. d. Berg.