Geneeskundige, * 11 Mei 1722 te Leiden, ♱ 7 April 1789 te Den Haag. Zijn vader, met → Boerhaave bevriend, was emeritus-predikant.
In 1734 werd hij als student ingeschreven aan de Universiteit te Leiden en voltooide ruim twaalf jaar later zijn studiën in de geneeskunde. Hij had zich tevens een ruime kennis van talen en allerlei practische vaardigheden eigen gemaakt; deze zouden hem later zeer te stade komen.
Op 14 Oct. 1746 promoveerde hij op één dag tot doctor in de wijsbegeerte én in de geneeskunde, onderscheidenlijk op een dissertatie over het zien (De visu) en over sommige deelen van het oog (De quibusdam oculi partibus).Daarna vestigde hij zich als arts te Leiden, doch terwijl Boerhaave, voor zoover bekend is, in zijn leven geen andere reis heeft ondernomen dan den tocht naar Harderwijk voor zijn promotie, heeft C. de voornaamste centra van wetenschap in Europa herhaaldelijk bezocht, hoeveel bezwaren het verkeer per rijtuig ook meebracht. In 1749 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de wijsbegeerte, de anatomie en chirurgie te Franeker, in 1765 in de beide laatstgenoemde vakken te Amsterdam, waar hij zijn volle werkzaamheid kon ontplooien; in 1758 werd hij tevens professor medicinae. In 1756 was hij in den echt getreden met Johanna Bourboom, een Friezin, die in de hoofdstad niet kon wennen. Daarom vroeg en verkreeg C. in 1760 eervol ontslag als hoogleeraar „salvis titulis et honore” en vestigde zich metterwoon te Klein-Lankum, een landgoed bij Franeker. Hier beoefende hij met grooten ijver de wetenschap. In 1763 werd hij andermaal tot hoogleeraar benoemd en wel te Groningen, en verwierf als docent en als arts ook daar weldra een groote bekendheid. Op verzoek zijner echtgenoote legde hij in 1773 ook deze taak neer en keerde hij naar Klein-Lankum terug. In 1783 werd hij lid van de Vroedschap van Workum, in 1785 burgemeester. Twee jaar later kreeg hij zitting in den Raad van State en werd voorzitter van dat college; hij verhuisde naar Den Haag, alwaar hij overleed te midden van wetenschappelijke en politieke werkzaamheden.
C. heeft groote verdiensten voor de geneeskunde (verloskunde, chirurgie) gehad; hij bevorderde met kracht de inenting tegen pokken en heeft de beteekenis der vergelijkende ontleedkunde naar voren gebracht, alsmede de studie der menschenrassen (gelaatshoek). De menschemassen zijn volgens hem terecht „geene onderscheiden soorten, maar veranderingen”. Den mensch acht hij door den Schepper „onmiddellijk gevormd”. Die zienswijze is in onzen tijd inconsequent genoemd; doch hij lette met reden niet alleen op vormeigenschappen; hij zag niet alleen de overeenkomst tusschen mensch en dier, maar ook het verschil.
Lit.: C. E. Daniels, Het leven en de verdiensten van Petrus Camper (1880); Camper-nummer van Nederl. Tijdschr. van Geneesk. (nr. 18, 1939) en van: Geneeskundige Gids (nr. 17 en 18, 1939). Schulte.