(Palmae), een eenzaadlobbige plantenfamilie met waaier- of veervormige bladeren. Komt vnl. in tropen en subtropische streken voor. Enkele soorten (Chamaerops en Trachycarpus) kunnen in onze streken bij niet al te strenge winters zelfs buiten overblijven. Wild komt in Z.
Europa alleen de dwergpalm (Chamaerops humilis) voor. De bloemen zijn meestal eenslachtig. De bloemrijke bloeiwijzers zijn meestal van meer dan één bladachtig orgaan omgeven. Zij staan in de bladoksels en zelden aan het einde van den stam.
De bloemen rieken sterk, om insecten te lokken, maar het stuifmeel wordt ook veel door den wind overgebracht. Het vruchtbeginsel is ééntot driehokkig, maar meestal ontwikkelt zich slechts één zaad. De vrucht is een bes of steenvrucht: Lodoicea bezit de grootste zaden van alle planten. Het kiempje is maar klein.
Veel palmsoorten bezitten zaden met een zeer harde schaal (endosperm), dat als kunstivoor en voor knoopenfabricage dienst doet. Veel soorten hebben vruchten met een hoog oliegehalte (palmvet). De meeste p. hebben rechte, dikwijls zeer lange stammen (tot 40 m). De klimmende rotangpalmen worden tot 100 m hoog.
Bij sommige soorten zijn de stammen glad (alleen de litteekens van de afgevallen bladeren zijn nog te zien), andere zijn of omgeven door de bladscheeden of met doornen bezet. Als regel is de stam niet vertakt (behalve bij Hyphaene) en soms buikig (Jubaca en Oreodoxa). Het nut van de afzonderlijke soorten wordt bij de beschrijving daarvan aangegeven. Zie daartoe onder → Attalea, → Cocospalm, → Elaeis, e.a.
Zie ook → Palmtakken ; Palmboompje. Bouman.