een plantengeslacht met twee soorten, van de palmenfamilie Palmae, oorspronkelijk uit Zuid-Amerika, doch thans ook in tropisch Afrika zeer veel voorkomend. De belangrijkste soort is E. guineensis, de oliepalm, een mooie, gewoonlijk 15 meter hooge vederpalm, die in de wouden wel 30 meter wordt.
De 3 tot 7 meter lange bladeren hebben 1 meter lange eenigszins hangende veeren. De vruchtkolf weegt 20—50 kilo en bevat honderden steenvruchten, zoo groot als een pruim.
De steenen bevatten 1—3 zeer vetrijke zaden. Deze soort groeit overvloedig in West-Afrika.
De bladeren dienen voor vlechtwerk en huisbedekking, de vezels voor het dichten van schepen. Ook palmkool en palmwijn wordt er van gewonnen.
De palmolie der vrachten is een zeer belangrijk uitvoerartikel van West-Afrika. Hoe langer hoe meer wordt aldaar de cultuur van dezen palm ter hand genomen.
Van het 6e tot het 60e jaar duurt de vruchtbaarheid. De vruchten, die 20—35% olie leveren, worden tegenwoordig door machines bewerkt om den laatsten druppel olie er uit te halen; deze olie wordt voor zeep, kaarsen en spijsvet benut.In Panama groeit op moerassige gronden E. melanococca, met korte, dikke eenigszins kruipenden stam. De vruchten van deze soort leveren ook ruim 30% olie.
Bouman.