In het algemeen, is datgene, wat door vorige geslachten aan de later komenden in kennis en cultuur wordt doorgegeven, en wel vooral, wat mondeling wordt bekend gemaakt. De t h e o 1 og i e bedoelt ermee de in de Kerk bestaande o., ofwel de goddelijke, die van God zelf afkomstig is en door Christus of na zijn dood door de Apostelen is meegedeeld, ofwel de menschelijke of kerkelijke, die in de oudste Kerk haar oorsprong vindt. Heel bijzonder wordt bedoeld de zgn. zelfstandige o., die nl. niet in de H. Schrift is opgeteekend, maar uitsluitend mondeling bekend gemaakt, ook al is zij later door het nageslacht opgeteekend, bijv. in de geschriften der Kerkvaders, de liturgische bronnen, enz.
De bijzondere Kath. leer over de o. bestaat hierin, dat er een dergelijke, zelfstandige, goddelijke o. is en dat dus niet de geheele openbaring in de H. Schrift is opgeteekend; deze o. is dus naast haar een afzonderlijke bron om de openbaring te kennen. De Protestanten en ook bijv. de → Oud-Katholieken geven aan de in de Kerken bestaande o. hoogstens de waarde van een niet te verwaarloozen bron van uitleg van de H. Schrift.
Deze leer is als dogma vastgelegd op het Concilie v. → Trente; zij wordt bewezen vooreerst uit het karakter van den Bijbel, die nl. niet uit systematische, volledige werken, maar uit gelegenheidsgeschriften bestaat, waarin naar de omstandigheden maar enkele leerstukken worden behandeld, zoodat het al heel onwaarschijnlijk, zij het niet strikt onmogelijk, is, dat alle geopenbaarde waarheden erin worden vermeld; vervolgens ook uit het feit, dat men reeds in de oudste Kerk waarheden geloofde, die niet in de H. Schrift staan opgeteekend. Pauwels.
Lit.: van Noort, De Fontibus Revelationis (92 vlg.).