(Lat. ornamentum = versiersel). Onder o. verstaat men in de beeldende kunsten iedere versiering, die aan een gebouw, beeldhouwwerk, schilderstuk, gravure enz. wordt aangebracht, waaruit men den „stijl” van het werk grootendeels kan afleiden en den tijd, waarin het ontstaan is, bepalen. Het o. kan bestaan uit geometrische lijnen, gestyleerde of natuurgetrouwe plant-, dier- of menschmotieven, of zijn samengesteld uit fantastische combinaties hiervan. Men spreekt van een actief o. (kapiteel), passief o. (guirlandes op een muurvlak); practisch o. (weerhaan op den toren) of zinnebeeldig o. (kruis op den toren).
Aanvankelijk werd het o. gevonden op gebruiksvoorwerpen, daarna op bouwwerken.In de voorhistorische tijden bestaat het o. uit een geometrisch geheel (rijen stippels, cirkels, rechte of zigzaglijnen, spiralen), soms planten diermotieven, gewoonlijk ruw en onbeholpen van vorm. Bij Egyptenaren: plant(lotusbloem) en diermotieven, sterk gestyleerd, symmetrisch en geometrisch; bij Aziatische volken: plant(lotus, pijnappel, palmet) en diermotief (gevleugelde stier, leeuw, griffioen), geometrisch: cirkels, sterren, zigzaglijnen; bij Grieken: combinatie van beide: meander, golflijn, artemieënbanden (palmet, lotus), bloemkelk, spiralen, ook parelrand, sierlijst, hartvormige bladeren, aloëblad, parelsnoer, masker, dierenkop, acanthusblad met puntige bladspitsen; bij Romeinen: acanthusblad met ronde uiteinden, eikeblad, lauwertak, klimop, vooral → groteske; in de Oud-Christelijke kunst: symbolische voorstellingen, als kruis, lam, druif, hert, ook letterteekens (IHS); bij B y z a n t ij n e n : combinatie van Romeinsch en Grieksch met minder sterk reliëf; karakteristiek is het diermotief vooral als o. van letters in hss. in de Iersche kunst, eerst in de 10e eeuw komt het plantmotief en een primitief menschmotief. Voor den Romaanschen tijd: geribde, krachtige stengels met sterk gemodeleerde bladeren; later met diamant-en spijkerkoppen; daartusschen slingeren fantastische dieren menschfiguren, maskers enz. Bij de Mohammedanen is de → arabesk kenmerkend. Het Gotisch o. wordt direct aan de natuur ontleend: eikeblad met eikels, ahorn, klimop enz.; laat-Gotisch zijn de knoestige, verdorde takken. De Renaissance ontleent aan Antieke motieven en heeft, gestyleerde plantvormen; in Germaansche landen: cartouches; het B ar o k k e o. is gezwollener, grootscher: cartouches, guirlandes, maskers, cariathiden, bloemen vruchttrossen. In de Fransche zgn. Lodewijkstijlen heeft het o. een overheerschende plaats: in den L o d e w ij k XlV-stijl: schelpvormig o. meest karakteristiek, ook rankmotieven, maskers, festoenen, draperieën met absolute symmetrie; de Rococo stijl (Régence- en Lodewijk XV-stijl) maakt het o. losser, alles wordt meer decoratief dan constructief behandeld; geen symmetrie en geometrische figuren, maar schelpvormig blad; bekend zijn hier de mooie stucplafonds met zwierige naakte engeltjes te midden van bloemen, guirlandes, enz. Met Lodewijk XVI (K l a s s i c i sm e, Zopfstil of Pruikenstijl) wordt het o. nuchterder, koud: amouretten, tropeeën met klassieke schilden en helmen, cirkelvormige medaillons i.p.v. cartouches, stijve draperie; de zgn. Empirestijl heeft als o. meanders, Isiskoppen, zwaan, lier, gestyleerde kransen van eikeen laurierbladeren, palmetten, gekroonde adelaars. Eindelijk in den → Biedermeierstil wordt alles burgerlijker gedacht.
Voor ornament in de muziek, zie → Versieringen.
Lit: J. Godefroy, Handb. voor stijlen ornamentleer (3 dln.). p. Gerlachus.