Gem. in de prov. Overijsel, in het N. van Twente; ca. 1 700 inw. (90% Kath.); opp. 345 ha, meest heuvelachtig Diluviaal zand(Kuiperberg, 75 m). Industrie: linnen, katoen, cichorei, cement, tabak.
Geschiedenis Rond 750 zou er een kerkje gesticht zijn door den H. Marcellinus. De bisschoppen van Utrecht hadden te O., toen zij er landsheeren werden, een hoofdhof opgericht. Rond 1200 werd O. platgebrand door de Bentheimers; de plek heette sindsdien Oud-Ootmarsum, nadat wat Zuidelijker een nieuw O. was opgebouwd. Van den Kruistochtentijd dateert de stichting van een Commanderie der → Duitsche Orde, eerst behoorende tot de balije van Westfalen, later van Utrecht. Onder bisschop Fred. van Blankenheim werden er vestingwerken aangelegd en sindsdien deelde O. in de lotgevallen van een grensvesting (o.a. tweemaal ingenomen door prins Maurits, 1592 en 1597, door Rabenhaupt in 1674). Van het laatst der 12e tot het begin der 13e eeuw hadden de abten van het Benedictijnenklooster te Weerselo te O. het patronaatsrecht en stelden er de pastoors aan. Zij bouwden er (13e en 14e e.) de nog bestaande kerk (sedert de Reformatie Prot., 1810 weer Kath.); jammer werd de toren ervan in 1842 afgebroken. C. Speet.
Lit.: Röring, Kerken Wereldlijk Twente (1, 1).