of Baltische Zee, binnenzee, door Sont, Groote en Kleine Belt en het Kattegat met het Skager Rak en de Noordzee verbonden. Opp. ca. 407 000 km2, gemidd. diepte 71 m. Het N. gedeelte is in het algemeen dieper dan het Z. deel, er zijn vsch. diepe inzinkingen en geulen (diepste Landsorter Diep 460 m tusschen Gothland en Stockholm). De bodem is steenachtig (Glaciale lagen) met een dunne laag zand in de diepe kuilen en geulen, op de banken en ruggen steenblokken.
Het zoutgehalte is gering: in het W.(afhankelijk van den wind) 10 tot 22 0/00→ in de Lübecker Bocht 12 °/00, bij Rügen 8 °/00, Oostelijk nog minder. De stroomen zijn zeer onderhevig aan den heerschenden wind. In het algemeen trekken een zwakke zoutarme oppervlakte-stroom naar de Noordzee en een zoutrijkere onderstroom in omgekeerde richting. De getijstroomen zijn zwak, doch zeer onregelmatig en daardoor hinderlijk voor de scheepvaart.
Het amplitude is gering; bij Kopenhagen 15 cm, naar het Oosten afnemende tot 'enkele cm. De watertemp. bedraagt in den zomer in het Z. 20° C., in het N. 15°, ’s winters in het Z. 2 à 3 en in het N. ong. 0° C. Het klimaat der O. is het getemperde vastelandsklimaat der omgevende landen. In het voorjaar veel mist, ’s winters veel ijsvorming.
De scheepvaart is zeer druk, zoowel voor het verkeer tusschen de omliggende landen onderling, als voor hun verbinding via de Noordzee met den Oceaan. De vischvangst is zeer belangrijk (haring, aal, kabeljauw, steur, bot, schol, spiering, enz.). De O. is geologisch gesproken nog een zeer jonge zee. In den Diluvialen tijd en nog slechts 12 000 jaar geleden was zij geheel met inlandijs bedekt.
Bij het terugtrekken van dat ijs na den laatsten Ijstijd en door afwisselende verheffingen en dalingen van het land bij Denemarken en Finland ontstonden achtereenvolgens Yoldiameer, Ancylus-meer en Letorinazee, van welke laatste de tegenw. Oostzee het grootste gedeelte is. Zie krt. tegenover kolom 704 in deel XVIII. Wissmann.