Zonden, waarvan Christus zegt (Mt. 12.31; Mc. 3.29; Lc. 12.10), dat ze niet zullen kwijtgescholden worden, nl. de zonden der Farizeërs, die Christus’ mirakelen aan den duivel toeschreven en hardnekkig den Zaligmaker niet wilden erkennen en aanhangen als de oorzaak van verlossing en heiliging. Ze worden zonden tegen den H. Geest genoemd, omdat men aan den H. Geest toeëigent de verlossing door Christus en de heiliging der ziel.
Uit zich zelf zijn die zonden inderdaad onvergeeflijk, omdat ze krachtens haar eigen wezen juist dat uitsluiten, wat noodig is om vergiffenis te bekomen, nl. Christus erkennen als de bron van rechtvaardigmaking en gevoelens van vertrouwden en berouw. Uit de woorden van den Zaligmaker kan men echter niet besluiten, dat de zondaar die booze gesteltenis nooit kan en zal verbeteren door Gods genade: God blijft bereid genade en kwijtschelding te schenken en de ➝ sleutelmacht der Kerk is geenszins beperkt.Lit.: S. Thomas, Summa Theol. (II II. q. 14. a. 3); Galtier, De Paenitentia (Parijs 1931, 135). Salsmans.