Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 29-10-2019

Ongeloof

betekenis & definitie

In oudere theologische terminologie sprak men van o. overal waar het ware geloof ontbrak; men onderscheidde dan drie vormen daarvan: het heidendom met het Islamisme, het Jodendom en de ketterij. In het tegenw. spraakgebruik neemt men o. in een beperkteren zin en onderscheidt daarvan dwaalleer of ketterij. Ongeloof is dan de volledige ontkenning van de Christelijke openbaring en het Christelijk dogma. Hiertoe behooren heidendom, Islamisme, Jodendom, en evenzeer het moderne atheïsme, pantheisme, materialistisch of idealistisch monisme en verder al die vormen van nieuwheidendom, die in een of anderen vorm den bovennatuurlijken geopenbaarden godsdienst en zelfs het bestaan van een persoonlijken God, van de wereld onderscheiden, ontkennen.

De dwaalleer (→ Ketterij) blijft wel Christus belijden, maar wil niet de geopenbaarde waarheid aanvaarden, gelijk zij door de ware Kerk van Christus, de Kath. Kerk, wordt voorgehouden. Zij, die de godheid van Christus en zijn goddelijk leergezag ontkennen, zijn ongeloovigen. Het kerkelijk recht, dat uiteraard met uitwendige en bewijsbare kenteekenen rekenen moet, verstaat onder ongeloovigen (infideles) al degenen, die met vrijen wil het doopsel missen; ketters noemt het de gedoopten, die hardnekkig eenige geopenbaarde waarheid ontkennen of in twijfel trekken; gedoopten, die geheel van het Christelijk geloof afvallen, noemt het afvalligen, apostaten (→ Afval).De gehoorzaamheid des geloofs tegen beter weten in weigeren is een zware zonde van ongeloovigheid, waardoor eventueel de ingestorte deugd van geloof verloren gaat (Mc. 16. 16; Joh. 3.18). Maar niet iedereen, die in ongeloof leeft of tot een kettersche sekte behoort, maakt zich subjectief, voor God en zijn geweten, aan deze zonde schuldig. Onder de ongeloovigen zijn er, die nooit van het Christelijk geloof hebben gehoord of aan wie dit buiten hun schuld nooit met voldoende motieven van geloofwaardigheid ter kennis is gekomen. Zij zondigen niet tegen het geloof en zullen dus ook niet om dat negatief ongeloof verloren gaan (Dcnz. 1068). Als zij de natuurwet onderhouden, kunnen ook zij, door het licht en de genade des H. Geestes, tot het eeuwige heil geraken (Denz. 1647 en 1677). Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor ketters (zie → Alleenzaligmakend; Ketterij).

Maar geheel anders staat het met degenen, die eenmaal het ware geloof als zoodanig hebben erkend en aanvaard, die eenmaal overtuigd Katholiek zijn geweest. Het is de algemeene leer der theologanten en mag theologisch zeker heeten, dat zij (behoudens misschien een enkel uitzonderingsgeval) nooit zonder eigen zware schuld zoover zullen komen, dat ze de geloofwaardigheid der Kath. leer niet meer inzien en eventueel uit de Kerk treden en daarbuiten sterven.

Lit.: St. Thom. (II, 19-12); Mausbach-Tischleder, Kath. Moraltheologie (II, 1, 71934); Lennerz, De obli?atione catholicorum perseverandi in fide suscepta. Documenta Vaticana (1932); Harent, in : Dict. Théol. cath. (VII i.v. Inlidèles); Callewaert, De geloofsafval in Vlaanderen (1933); Kruijt, De onkerkelijkheid in Ned. (1933). Buys.

< >