Het Laatste Heilig Oliesel, een der zeven Sacramenten door Christus ingesteld, is bestemd om zieken, behalve een vermeerdering der heiligmakende genade, een verzachting te schenken in hun lichamelijk en geestelijk lijden. Het gebruik, dat de Kerk hierbij maakt van tot dit doel gewijde olijfolie, klimt op tot den oorsprong, waar men in den Brief van S. Jacobus vindt gezegd: „Is iemand van u ziek: hij roepe de priesters der Kerk; laten zij dan over hem bidden, en hem zalven met olie in den naam des Heeren. En het gebed uit het geloof zal den zieke behouden, de Heer zal hem opbeuren, en mocht hij zonden hebben begaan, dan zullen zij hem vergeven worden” (Jac.5.14-15).
Duidelijk spreekt de Apostel zich hier uit over het Sacrament en geheel zijn bovennatuurlijke werking (Conc. van Trente, Sess. XIV). De oudste liturgische documenten, dagteekenend uit de 3e eeuw: de Traditio apostolica van S. Hippolytus en de daarvan afhankelijke Constitutiones, maken melding van „de olie des gebeds”, waartoe de zieken hun toevlucht kunnen nemen, en de Grieken bedienen zich nog immer van dit woord „euchelaion” om het Sacrament aan te duiden.
Hieraan voegt de bovengenoemde Traditio van Hippolytus toe, dat de zieken het Sacrament kunnen gaan vragen aan de kerk, maar dat zieken in stervensgevaar door de geestelijkheid, en zoo mogelijk door den bisschop zelf, thuis bezocht moeten worden. (Vgl. → Euchologion van Serapion van Thinuis.) Paus Innocentius I beveelt het gebruik van het Sacrament aan in zijn brief aan Decentius, bisschop van Gubbio (416), en verklaart dat slechts priesters, en vnl. de bisschoppen, het Sacrament geldig kunnen toedienen; hij staat echter aan de gewone geloovigen toe, de Olie thuis te gebruiken voor zichzelf of hun naasten, in welk geval men moet aannemen, dat het sacramenteele karakter verloren ging. Hoewel de Kerk vraagt, dat de Olie gewijd zal zijn door den bisschop (Conc. van Trente), zoo erkent zij toch, dat ook de priesters dit kunnen doen, wanneer zij daartoe gemachtigd worden, gelijk geschiedt bij de Grieken. Deze laatsten dienen het H. O. ook toe aan zeer lichte zieken; de Rom.
Kerk beperkt het gebruik tot de zieken in stervensgevaar (C.I.C. can. 940, § 1), maar dringt aan, dat men niet zal wachten tot de laatste oogenblikken, gelijk dit te vaak geschiedt. Heden mag het niet meer dan eenmaal gedurende een zelfde zware ziekte worden toegediend (C.I.C. can. 940, § 2).De bij de zalvingen gebruikte formulen bleven lang verschillend; de heden voorgeschreven: Per istam sanctam unctionem etc. (= Door deze heilige zalving en Zijn genadige Barmhartigheid vergeve de Heer al wat ge door het gezicht. . . door het gehoor, enz. . . misdaan hebt. Amen), klimt op tot in de M.E. Zij verschilt met de in het Oosten gebruikte, hoewel in den grond de zin steeds dezelfde is. Ook de te zalven lichaamsdeelen waren, en zijn nog, verschillend. Sinds 1918 (C.I.C. can. 947) werden zij beperkt tot de oogen, ooren, neus, mond en handen; de zalving der voeten mag nagelaten worden om elke redelijke oorzaak, die der lendenen is afgeschaft; zelfs is in geval van nood één enkele zalving voldoende, bij voorkeur op het voorhoofd. Sinds de uitgave van het Rituale Romanum van 1925 werd ook een oud gebruik (11e e.) hersteld: dat der oplegging der rechterhand. Het gebruik in het Oosten om het H. O. te doen toedienen door zeven priesters, die over elkander de vsch. zalvingen verdeelen en daarbij telkens de formule uitspreken, wordt niet steeds meer nageleefd; dikwijls stelt men zich ook daar tevreden met een enkelen priester, gelijk in het Westen.
In de vsch. gebeden, welke de Kerk bij het bedienen van het H. O. voorschrijft, legt zij den nadruk op de eenheid van het mystieke Lichaam, waarvan de zieken hier op aarde deel uitmaken, opdat zij eenmaal de gelukzaligheid mogen genieten „met alle Heiligen van het Paradijs” (Oud-Christel. inschrift). → Stervenden (Gebeden der); Teerspijs; Ziekenbezoek.
Lit.: Martène, De antiq. Eccl. ritibus (I c. VII); Boudinhon, La théologie de l’Extrême Onction (in: Revue cath. des Eglises, 1905); Franz, Die kirchl. Benediktionen im Mittelalter (11909); Jacquemier, L’Extrême Onction chez lea Greos (in : Echos d’Orient, 1899) → Kern, De Sacramento extr. unctionis (1907); Malvy→ L’Extr. Onction et L’ Onction des malades (in : Recherch. d. Science Religieuse, 1917, 1919, 1932) ; Denzinger, Ritus Orientalium (II). de Puniet.
Symboliek en iconographie. De olie verzinnebeeldt de heiligmakende genade; als zinnebeeldige kleur geldt het zwart voor het sacrament van het H. 0. In de iconographie wordt het H. O. o.a. voorgesteld door een priester, geassisteerd door twee clerici, terwijl hij een zieke de borst zalft (campanile van den dom te Florence). Beroemd is de triptiek van Rogier van der Weyden (Antwerpen), voorstellend de Zeven sacramenten: in den Zuidelijken zijbeuk wordt het H. O. toegediend, waarbij een zwarte engel fungeert (ca. 1490); verder werk van Jan Mone aan den achterwand van het hoogaltaar in de O. L. Vrouwekerk te Halle (België) en een van Nicolaas Poussin (Bridgewatergallery te Londen), e.a.
Lit. : K. Künstle, Ikonogr. der christl. Kunst (I).