Een der zwaarste warmbloedpaarden, zeer geschikt landbouwtuigpaard; schofthoogte ca. 1,65 m; meest voorkomende kleur bruin en zwart, geen schimmels; het hoofd heeft een lichte convexe profiellijn; hals breed en hoog aangezet; weinig schoft; een lange, iets weeke rug; breed rond kruis; breede diepe borst met goede ribwelving; goed beenwerk; tamelijk vroegrijp, met vrij veel temperament; vlotte gang met vrij veel actie.
Het is ontstaan uit het oude Friesche paard door kruising met allerlei warmbloedpaarden. Sinds 1864 echter zuiver gefokt. Oorspr. fokgebied is Oldenburg (D.); in Ned. zeer veel gebruikt ter verbetering van het Ned. landbouwtuigpaard. Het Groningsche paard is er uit ontstaan. Verder in de Noordel. prov., Gelderland, N.- en Z.-Holland en Utrecht zeer veel geïmporteerd.
Ongeveer gelijk aan het O. p. is het Oost-Friesche paard, dat iets meer temperament bezit en waarbij ook schimmels gevonden worden. Verheij.