1° Gezellin der H. → Ursula, eerste patrones der → Kruisheeren.
2° Heilige, abdis. * Ca. 662, ♱ 720. Dochter van Etico I en Beresinda ; volgens een leven uit de 10e eeuw blind geboren, door haar vader verstooten, doch opgenomen in het klooster Baume-les-Dames. Op 15-jarigen leeftijd door den H. Erhardus van Regensburg gedoopt, ontving zij ook het gebruik harer oogen. Van haar vader, die haar eerst verstooten had,ontving zij later het slot Hohenburg, om daar een vrouwenklooster, het eerste in den Elzas, te stichten, dat zij tot aan haar dood bestuurde. Zij stichtte ook de kloosters Odiliënberg (i.d. Elzas) en Niedermünster. Zeer vereerd, vooral in Zuid-Duitschland. Feestdag 13 December. Bij oog- en oorziekten door het volk aangeroepen.
Lit.: Anal. Boll. (1894-5-32); Lex. Theol. Kirche (VII). Feugen.
In de iconograpnio wordt Odilia sedert de 15e eeuw meestal voorgesteld als abdis met open boek in de hand, waarop twee oogen liggen ; soms heeft zij beide oogen als een bril in de hand ; in wit-zwart habijt (Salzburg, S. Peter); menigmaal ziet men op het boek een haan (Nationalmuseum, München), symbool van de waakzaamheid over de oogen. Bekend zijn werken van Holbein den Ouderen, den Meester van Frankfort en de tapijten van Straatsburg (15e e.). p.Gerlachus.
Lit. : K. Künstle, Ikonogr. der Heiligen (1926).