Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Kruisheeren

betekenis & definitie

(Lat. cruciferi, crucigeri, d.i. Kruisdragers), leden van meerdere, ten tijde der Kruistochten ontstane Orden van het H. Kruis, volgens den Regel van Augustinus en met eigen Constituties.

De voornaamste volgen hier.1° Portugeesche Kruisheeren

Reguliere Koorheeren van het H. Kruis te Coïmbra. Gesticht in 1131 door Tello, aartsdiaken aan de kathedraal aldaar. Ze waren zeer streng en benaderden den Kartuizerregel (stilzwijgen, afzondering). Hun grootsten bloei beleefden zij in de 16e eeuw en zij verspreidden zich over Spanje en Portugal. Opgeheven in 1833.

2° Italiaansche Kruisheeren

Gesticht als hospitaal-Orde waarschijnlijk reeds door den kruisvaarder Cletus van Bologna, werd zij bevestigd als Orde door Alexander III in 1169. In de volgende eeuw was zij op aanraden van de pausen een tijdlang met den Ned. tak van Kruisheeren vereenigd, wier stichter Theodorus van Celles (♱ 1236) tijdens zijn leven eenigen tijd bij hen gearbeid had. Toen de Nederlanders (transmontani) echter in 1248 het saeculiere kanunnikengewaad verwisselden met het monnikskleed en de Constituties van de Dominicanen grootendeels overnamen, scheidden zij (cismontani) zich voorgoed af bij den dood van den tweeden generaal Petrus de Walcourt, in 1249, en erkenden den nieuwen generaal Joh. Sainct Fontaine niet meer als hun overste. In de 13e eeuw hadden zij 5 provincies met ong. 200 kloosters en hospitalen, vervielen echter zeer in de 15e eeuw en werden in 1656 door Alexander VII opgeheven.

3° Boheemsche Kruisheeren

met de roode ster, oorspronkelijk een ridderorde, ontstonden uit een broederschap aan het door de Z. Agnes van Bohemen gestichte St. Franciscus-hospitaal „aan de brug” te Praag. In 1237 ontvingen zij pauselijke goedkeuring. Sinds 1248 ontwikkelde zich vanuit Breslau een van Praag vrijwel onafhankelijke Poolsch-Silezische tak. Sinds 1250 droegen zij bij het rood Maltezer-ridderkruis als onderscheiding ook nog de zespuntige roode ster, ontleend aan het familiewapen van hun eersten Ordes-generaal Albrecht von Sternberg.

Sinds 1292 mochten geen Ordeszusters meer worden aangenomen. Hun hoogste bloeitijd was tegen 1400. In den Hussietenen Reformatietijd leden zij vele verliezen, doch verwierven zich ook groote verdiensten. Meer dan een eeuw (1561-1694) was de waardigheid van magister-generaal verbonden met die van aartsbisschop van Praag. In de 18e eeuw kwam het verval en in 1810 werden de nederzettingen in Breslau en Silezië gesaeculariseerd. In Bohemen leven nog ong. 80 geprofesten, hoofdzakelijk werkzaam in de zielzorg en het onderricht.

4° Poolsche Kruisheeren

met het roode hart, of van de boete der HH. Martelaren, ontstonden in 1250 en hadden hun hoofdklooster in Krakau. Hun bloeitijd viel in het begin van de 16e eeuw; zij verbreidden zich in Polen, Litauen en Bohemen.

5° Jerusalemsche Kruisheeren

of Reguliere Kanunniken van het H. Graf (zie onder ➝ Kanunniken) ontstonden in 1114 te Jerusalem, toen de patriarch Arnaud de kanunniken der patriarchale kerk in gemeenschappelijk leven vereenigde met den Regel van Augustinus. In 1489 werden zij door Innocentius VIII met de Johannieterorde vereenigd, die in den strijd tegen de Turken zeer verzwakt was. Daardoor verdwenen de Koorheeren van het H. Graf in de meeste landen van Europa als zelfstandig genootschap. In Krakau, Spanje en Sicilië hadden zij nog tot in het einde der 18e eeuw prioraten.

6° Nederlandsche Kruisheeren

Canonici Regulares Ordinis Sanctae Crucis (Lat., = Reguliere Kanunniken van de Orde van het H. Kruis), afgekort O.S.C., in de middeleeuwen genoemd: Kruisbroeders, later: Kruisheeren, is de Ned. tak, die zich heeft uitgebreid in den loop der eeuwen over België, Holland, Duitschland, Frankrijk en Engeland en in den nieuwsten tijd over de missielanden. In 1210 of 1211 gesticht door ➝ Theodorus van Celles te Hoei bij Luik, waar hij 14 Sept., feest van Kruisverheffing, met 4 gezellen, w.o. Petrus de Walcourt, zijn gemeenschappelijk leven begon, ontving de Orde in 1216 van paus Innocentius III haar goedkeuring en legde zich toe op ziekenverpleging, volksprediking, bestrijding der Albigenzen, onderwijs, naast inwendig leven en koorgebed.

Oorspronkelijk droegen zij het gewone kleed der saeculiere kanunniken, doch hun tweede generaal, Petrus de Walcourt, gaf de Orde met zijn Constituties, grootendeels naar die der Dominicanen ingericht en door Innocentius IV in 1248 goedgekeurd, tevens ook het uiterlijk en kleed van de monniksorde. Zij droegen een wit habijt met witte collaar, bijeengehouden door een zwarten, later soms ook witten cingel. Een zwart scapulier vertoonde op de borst een opgenaaid kruis, in vorm veel gelijkend op het Maltezer-kruis, waarvan de roode staande balk liep over den witten dwarsbalk. Het zwart almutium voltooide binnenshuis de kleeding, een soort omhulsel van hoofd en schouders, dat tot aan de ellebogen reikte. Des zomers droeg men dit almutium als sieraad over den linkerarm, maar het werd langzamerhand vervangen door de mozetta met de kalot, die steeds hooger werd en zich tot bonnet ontwikkelde. Heden hangt het humerale (schoudermanteltje) van voren open, van knoopjes voorzien, zoodat het roodwitte kruis, dat nu hooger zit dan vroeger, duidelijk zichtbaar blijft.

Buitenshuis droeg men de zwarte cappa, een naar alle zijden gesloten mantel, van grootere kap voorzien. Sinds de 17e eeuw verdween de kap en kwam de hoed in gebruik, zooals de saeculieren droegen. Eeuwen lang tot heden toe is de kleeding der Ned. Kruisheeren in hoofdzaak onveranderd gebleven, behalve dat de magister-generaal een blauwe, paarse, of groene mozetta kan dragen met het gouden borstkruis, sinds Urbanus VIII aan Aug. van der Neer het recht der „pontificalia” gaf voor hem en zijn opvolgers in 1630.

De Orde van het H. Kruis is een bij uitstek Ned. Orde: haar moederklooster lag op den toenmaligen Ned. bodem, aan de Maas bij Hoei (op den heuvel Clair-Lieu); haar stichter is van Ned. adel en stamt van Celles bij Dinant; gedurende haar heele geschiedenis ligt het centrum der Orde binnen Ned. gebied (Hoei, Uden, St. Agatha), vanwaar zij zich uitbreidde en bestuurd werd; haar meeste kloosters lagen en liggen nog bijna alle in de Nederlanden, d.i. het tegenwoordige België en Nederland. Spoedig hadden de K. eenige huizen in België, Frankrijk en Duitschland en werden zij naar Noord-Nederland geroepen door graaf Jan XI van Arkel, die hen in Keulen had leeren kennen; zij vestigden zich te Gorcum. In 1318 verkregen zij van Joannes XXII de privilegiën der bedelorden.

Een kleine inzinking, na de eerste anderhalve eeuw van expansie, bracht uit eigen boezem een krachtdadige hervorming voort (1410) onder den energieken generaal Libertus van Bommel, waarna het grootste bloeitijdperk aanbreekt, zoodat in een eeuw tijds 35 nieuwe kloosters gesticht werden. Libertus wordt nu nog de eerste generaal na de hervorming der Orde genoemd, zoodat de Orde naar dit belangrijke feit nu nog haar generaal-opvolging telt, en van den tegenwoordigen magister-generaal Wilhelmus van Dinter zegt: de 53e van de stichting (ab institutione ordinis) en de 37e van de hervorming der Orde (a reformatione ordinis).

In dezen tijd ondergingen de K., evenals zoovele andere Orden, den invloed van de fraterheeren uit Deventer, de Broeders van het Gemeene Leven van Geert Groote, wier mystiek-ascetische richting bij hen veel bijval vond. De beschouwing met het hart werd een vergoeding voor de in spitsvondigheden uiteenvallende beoefening der Scholastiek, en de „Imitatio Christi” van Thomas van Kempen (♱ 1471) werd allerwegen het tweede evangelie. Ook hield men zich toen in de Orde druk bezig met het afschrijven van boeken, waarvan zij nog zeer schoone in haar bezit heeft van de hand van den Kruisheer Johannes van Deventer uit Nijmegen, die een meester was in miniatuurteekenen. In dezen tijd schijnt ook haar oud karakter van Reguliere Koorheeren, dat door het bedel-privilegie eenigszins verdrongen was, weer meer omhoog te komen en komt de naam Kruisheer evenveel voor als Kruisbroeder. Zoo stond de Orde sterk tegen de groote Reformatie van Luther, waarin zij wonderbaar heeft standgehouden in haar geheel en het geloof vooral onder de menschen van het Rijnland heeft bewaard. Zij houdt zich nu ook druk bezig met het onderwijs en allerwegen bezit zij colleges voor den adel. Een van haar bekendste Humanistische dichters is Aegidius de Vreeze.

Het Concilie van Trente bracht de onbedorven en onvervallen Orde nieuwen bloei en uitbreiding onder haar drie groote generaals Wilh. Heinsberg (1545’86), Georg van Constanz (1586-1602) en Hermann Haas (1602-’18). Om den nood der tijden schreef de eerste voor des Zaterdags te zingen de antiphoon „Haec est praeclarum vas” ter eere van O.L. Vrouw, een gezang, waarmee de K. heden dagelijks de conventueele Mis besluiten. De laatste deed veel voor de studiën en het koorgebed, schafte misbruiken af in ceremoniën, zang en kleeding, bevorderde het preeken en hield zich aan de gestrengheid der oude Statuten. Van prins Maurits mocht hij vele gunsten ontvangen, waarvoor hij uit dankbaarheid een raam liet zetten in de kloosterkerk te Sint Agatha, hetwelk den vorst op een bidstoel geknield ten volle uitbeeldt.

Onder Aug. van der Neer had een splitsing plaats in een Rijn- en Maasprovincie (1631), welker beide provinciale kapittels samen vergaderden. De Dertigjarige oorlog deed de Orde veel kwaad, maar toch bracht de Contra-Reformatie een belangrijken nabloei. In het jaar 1660 verschenen de nieuwe Statuten der Orde, geredigeerd door Joh. Spyck, prior van Dülken. Tot grondslag werden genomen de Statuten van De Walcourt (1248), met de uitbreidingen van 1466 en 1498. Verder werd er in verwerkt een reeks van bepalingen van vroegere generale kapittels en pauselijke bullen, alsook de het Ordesleven betreffende besluiten van het concilie van Trente.

Dan volgt een tijd van inzinking en verdrukking: Aufklärung, Calvinisme, Spaansche Successieoorlog en Fransche Revolutie doen haar vernietigend werk. Ook de rijkdom der kloosters knaagde aan de inwendige tucht. In 1769 werd de reeds lang zeer zelfstandige Fransche provincie opgeheven. De overige kloosters werden door de groote secularisatie ontbonden tot op twee na, Sint Agatha en Uden, beide in Noord-Nederland. De wet van 1814 onder koning Willem I, die aan de Orden verbood novicen aan te nemen, trof de K. bijzonder. Zij waren toen nog met 16 priesters.

Toen koning Willem II in 1840 dit verbod weer ophief, waren er nog 4 priesters in leven. Dat zelfde jaar trad in de Orde Henricus van den Wijmelenberg, priester, die de tweede stichter van de Orde kan genoemd worden. Reeds 1841 werd deze begaafde man commissaris-generaal. Zooveel novicen traden weer in, dat het klooster van Uden na 4 jaren bevolkt was en men weer in Diest (België) een communiteit kon inrichten in een oud Augustijnenklooster (1845). Er werden missionarissen uitgezonden naar Curaçao (1849) (nu van de Dominicanen) en Wisconsin, V.S. (1850). Na korten tijd was de Orde volkomen herleefd en kon weer een generaal-kapittel worden gehouden, waarin Henr. van den Wijmelenberg tot eersten magister-generaal gekozen werd der herstelde Orde.

Thans heeft de Orde ong. 360 leden (priesters, studenten, leekebroeders), bezit in Ned. de huizen: Sint Agatha bij Cuyk (generalaat), Uden, Zoeterwoude, Rotterdam, Neeritter, Odiliapeel; in België: Diest, Maaseik, Hannuit, Achel; in Rome een procure, waar de aldaar studeerende ordeleden wonen; in Amerika: Onamia, Hastings en verschillende parochies. Zij heeft missies in Belg.-Kongo (1920), Java te Bandoeng (1926), Brazilië (1934). De K.-orde is heden niet meer in provincies verdeeld, maar wordt bestuurd door den generaal met 4 definitoren in verbinding met het generaal-kapittel, dat om de 3 jaren gehouden wordt. Jaarlijks worden de huizen bezocht door een visitator, elk derde jaar door den generaal zelf. De generaal wordt voor het leven gekozen; het generaal-kapittel bestaat uit afgevaardigden van alle huizen met hun oversten. Aan het hoofd van de kloosters staat een prior, door de communiteit zelf voor 3 jaar gekozen uit heel de Orde.

De Kruisheeren-rozenkrans is in heel de Kath. Kerk bekend. Het is een door hen gewijde gewone rozenkrans, naar breve van Leo X 20 Aug. 1516, in den jongsten tijd nog erkend door Leo XIII bij decreet van 15 Maart 1884. Voor elk Onze Vader of Wees gegroet kan men een aflaat verdienen van 500 dagen, toepasselijk op de geloovige zielen, zonder dat men de geheimen behoeft te overwegen en zonder den geheelen rozenkrans te bidden (Beringer I). Pius X bepaalde, dat zoowel de Kruisheerenals Dominicanenaflaat samen kunnen verdiend worden, op voorwaarde, dat een heel rozenhoedje gebeden wordt.

Als hun bijzondere patrones vereeren de K. de H. Odilia, een gezellin van de H. Ursula, die volgens de traditie verschenen is aan een leekebroeder Jean de Novellan (of Jo. de Eppa) te Parijs in 1287, waarna op haar aanwijzing haar reliquieën gevonden zijn te Keulen, en overgebracht zijn naar het moederhuis te Hoei. Een groot aantal pelgrims bezoekt gedurende haar octaaf de kerken van de K. (18-25 Juli), om door haar voorspraak bescherming te zoeken tegen oogziekten. Odilia-water, tot dat doel gewijd, wordt over geheel de wereld gevraagd en verzonden.

Lit.: Heimbucher, Die Orden u. Kongregationen der Kath. Kirche (2 dln. 1933, I 420 en II 656); Hélyot, Hist. des Ordres relig. (Parijs 1721); C. R. Hermans, Annales canonicorum regularium S. Augustini, Ordinis S.

Crucis (1858); Regula et Constitutiones fratr. Ord. S. Crucis (1926); Verduc, Vie du Père Théodore de Celles (Périgueux 1632); Robert Haasz, Die Kreuzherren in den Rheinlanden (Bonn 1932); De nieuwe Dag (Cuyk 1930); Kruistriomf en De Zegepraal des Kruises, resp. Ned. en Vlaamsche missietijdschriften (Cuyk 1921, Diest 1921); The Croisier Missionary (Onamia 1925).

< >