Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 16-10-2019

Neumen

betekenis & definitie

(Gr. neuma = wenk, gebaar), teekens, waarmee de Gregoriaansche melodie in de hss. is genoteerd; zij geven het aantal noten aan, hun onderlinge verbinding en, bij benadering, de melodie.

Den oorsprong der n. zoeken sommigen in oud-Germaansche (Fleischer) of Iersche schriftteekens (Lederer): dit steunt nergens op; ook een directe Byzantijnsche afkomst (Gevaert, Thibaut, e.a.) schijnt uitgesloten, misschien niet bij den Mozarabischen zang. Waarschijnlijk zijn de n. in schrift weergegeven handgebaren van den koorleider, die aldus het verloop der melodie min of meer aangaf (➝ chironomie). Tot model der oorspr. schriftteekens hebben voor de meeste n. gediend de vsch. accent-teekens der Grieksch-Romeinsche prosodie.

Grondelementen zijn het accentus acutus (/) voor een hoogeren toon: virga of staartnoot, en accentus gravis (\) voor een lageren toon; uit combinaties van deze elementen ontstaan de gewone n. laag-hoog (⩗) pes of podatus; hoog-laag (⩘) clivis of flexa; laag-hoog-laag (?) torculus; hoog-laag-hoog (?) porrectus; drie of meer stijgende noten: scandicus; drie of meer dalende noten: climacus.

Als sierneumen kent het Gregoriaansch den ➝ oriscus met zijn diverse combinaties: pes quassus, franculus, salicus, pressus en quilisma; verder de ➝ strophicus, die geschreven werd ongeveer als het apostrophe-teeken (’) en voorkomt als toevoeging aan een andere n. of verdubbeld: bi- en tristropha; verder de ➝ liquescenten: ancus, cephalicus en epiphonus.

Met de verbreiding van het Gregoriaansch drong ook de schrijfwijze met n. door; langzamerhand ontwikkelt zich dit in de vsch. landen tot een min of meer eigen notatie: in de meeste gevallen blijft de afkomst van de accentteekens duidelijk zichtbaar: accentneumen; in enkele notaties zijn de accenten verworden tot punten en liggende streepjes: puntneumen.

De n. gaven slechts bij benadering de melodie aan: men wist, dat men hooger of lager moest zingen, meer niet; hoeveel hooger of lager kon niet worden aangeduid. Uit het streven het hoogere en het lagere der n. ook graphisch zoo zuiver mogelijk weer te geven, kwam men op het idee daarvoor één of meerdere lijnen te gebruiken: het begin van den notenbalk (➝ diastematische notatie). In het begin schreef men ook op den notenbalk nog n.; om echter hun plaats zuiver aan te geven, werd aan den kop van de n. een verdikking gemaakt; de Gotische schrijfwijze der 14e e. stiliseerde de n. tot de Gregor. notatie van onze tegenw. zangboeken. Vgl. ➝ Notenschrift.

In bijstaande tabel zijn opgenomen enkele vormen der gewone accentneumen met de daaraan correspondeerende puntneumen; aan het einde van elke groep vindt men de vormen der 14e en 15e e., die overgegaan zijn in de gedrukte zangboeken.

Lit.: Paléogr. musicale (vanaf 1889); J. Wolf, Handb. der Notationskunde (Leipzig 1913); P. Wagner, Neumenkunde (Leipzig 1912); H. Bannister, Monumenti Vaticani di Paleografia musicale latina (Leipzig 1913); G. Sunyol, Introducció a la Paleografia musical gregoriana (Montserat 1925; Fr. vert. Doornik 1934).

< >