Gebaar - lichamelijke beweging met het doel, een gedachte of gevoel uit te drukken of te helpen uitdrukken. Van nature gaan de affecten van den mensch gepaard met bewegingen van het gelaat, het hoofd, de handen en andere ledematen.
In de voordrachtskunst worden die natuurlijke reacties der inwendige affecten gestyleerd. Een redenaar versterkt aldus den indruk van zijn eigen woorden, een verzenzegger onderlijnt zoo het gevoel en de gedachte van een gedicht.
Vooral echter een tooneelspeler moet zich in de gedachten en gevoelens van anderen inleven, in een rol, een type; bij hem zal het g. voor bepaalde uitingen eerder traditioneel kunnen worden om voor ieder licht herkenbaar te zijn. Zoo ontstonden er in de 18e eeuw enge regels voor het g. in de tooneelkunst (Gottsched).
Vooral in de rhetorica moet het g. een dienende functie blijven uitoefenen, de aandacht van het woord niet aftrekken, doch juist den indruk daarvan versterken. Het g. moet schoon zijn, aangenaam aandoen, tenzij juist een onaangename indruk moet gewekt worden.
Het moet zijn aangepast aan den aard en de hevigheid van het gevoel, aan den stijl van het gesprokene, aan de gestalte en het karakter van den spreker. Zoo zal over het algemeen de Nederlander sober zijn in zijn g.; zoo ook de gewijde redenaar gematigd zijn.Lit.: J. v. Ginneken, Gelaat, gebaar en klankexpressie (1919); A. D. Sertillanges, L’orateur chrétien (1930); A. Vogel, Rhetorica (1931).
v. d. Eerenbeemt. Liturgische gebaren zijn de bewegingen en houdingen van lichaam en ledematen, welke de Kerk gebruikt in haar liturgie, en waarmede zij bedoelt haar gedachten, meestal reeds in woorden uitgedrukt, te verduidelijken. De oudste ervan kenden gemeenlijk reeds een Joodsch of heidensch voorbestaan; onder deze behooren de voornaamste gebedshoudingen: de staande, de geknielde, de liggende (prostratie). De staande, met daarbij uitgestrekte en opgeheven armen (orante), was door Christus op een bijzondere wijze geheiligd in zijn kruisoffer (dat oude schrijvers in het vóór-Christelijk gebaar zagen voorafgebeeld). Uit eerbied en bescheidenheid bezigde men dit volle kruisgebaar nimmer algemeen; de M.E. kenden een gebruik ervan, beperkt tot den canon, vanaf de Consecratie, heden nog hier en daar voortbestaand (Lyon, Carmelieten, Kartuizers). De staande houding is bij uitstek die van den priester: als bemiddelaar; voorheen stonden echter onder de liturgische plechtigheden allen, zelfs de geloovigen (al dan niet steunend op stokken).
De geknielde houding verving reeds in het begin bij sommige gelegenheden de staande, als uiting van onwaardigheid: in tijden van rouw, boete en nood, ook op bijzonder ernstige oogenblikken. Oudtijds was zij ten eenen male uitgesloten op de Zondagen en op alle dagen van Paschen tot Pinksteren. De liggende houding trad eerst sinds de 8e eeuw in liturgisch gebruik, en heden wordt zij slechts zelden gebezigd (Goede Vrijdag, Paaschzaterdag: onder de Allerheiligenlitanieën, ook bij Wijdingen). De knieval (op één knie of op beide knieën) kwam, als uiting van diepen eerbied, ook eerst in de M.E. in liturgisch gebruik; hij werd onder de H. Mis den priester voorgeschreven door Pius V ( ✝1572). In het Oosten bleef hij zoo goed als onbekend.
Tusschen staan en knielen in, bevindt zich de buiging, welke meerdere graden kent; de diepste wordt o.a. gebruikt bij het Confiteor (voor den misdienaar vereenigd met de knieling). De lichtere zijn meestal groeten of andere voorbijgaande eerbiedsbetoningen: aan het kruis, aan relieken, aan den naam van Jesus, van Maria, van andere heiligen, voorts in de Gloria bij: gratias agimus tibi , ook bij → Humiliate capita vestra Deo, enz. In het Oosten gebruikt men de diepe buiging, vergezeld van het aanraken van den grond met de rechterhand, als hoogste eerbiedsbetuiging.
De zittende houding was oorspronkelijk voorbehouden aan den bisschop (→ Cathedra) en zijn priesters, later (in de M.E.) werd zij verder verspreid, doch steeds alleen voor de gevallen, dat men slechts te luisteren had (zoo ook reeds vroeger in het Koorgebed: bij de lezingen); het Evangelie werd echter staande aangehoord. Ook kon de bisschop altijd zittende spreken en zekere sacramenten toedienen (Wijdingen, Vormsel); de priester zit bij het biechthooren.
Een heden veel gebezigde houding is die der samengevoegde handen (met den rechterduim kruiselings over den linker). Zij staat in verband met het Germaansche gebaar bij de huldiging van den leenheer. Dikwijls wordt zij ingeleid door het omhoogheffen der handen: in de H. Mis, bij het geven van den plechtigen zegen, enz. (het gebruik in de M.E. bij het gebed Supplices: de handen erna over de borst te kruisen, leeft nog voort bij de Kartuizers, Carmelieten, Dominicanen, enz.). Het omhoogheffen der handen gaat steeds gepaard met een omhoogblikken (naar den hemel, het kruis, enz.), een gebaar, dat ook afzonderlijk voorkomt en dat eerst in de M.E. in de liturgie werd opgenomen, tegelijk met het vestigen der oogen op de geconsacreerde Hostie, enz. Een veel ouder gebaar (vóórchristelijk) is dat der uitstrekking of oplegging der handen (of der rechterhand alleen), ten teeken van overdracht of uitzending van een macht of kracht: bij zegeningen, genezingen, duiveluitdrijving, verzoening van ketters, schenking van sacramenteele genaden (Vormsel, Biecht, Wijdingen).
De zegen werd echter al vroeg (2e eeuw en later) bij voorkeur gegeven met een kruisteeken, beschreven met duim of wijsvinger der rechterhand, of met deze geheele hand, waarbij dan in het Westen (allengs sinds de 13e eeuw) de priester alle vingers hield uitgestrekt, den pink gericht naar het voorwerp der zegening. Een ander oud gebaar is het kloppen op de borst, eigenlijk : het slaan op het hart, zetel van het (schuldige) gemoed. Oud is ook de kus als teeken van liefde en eerbied: op wang, schouder, borst, hand, knie of voet; heden nog: in de H. Mis, bij Wijdingen (wang), bij het overreiken of aannemen van voorwerpen en bij begroeting van bisschoppen (hand), bij begroeting van den paus (voet); op gewijde voorwerpen: kruis, altaar, relieken, Evangelie, pateen, enz.
Apostolisch is voorts het gebruik, dat de mannen bidden met ontbloot hoofd (1 Cor. 11. 4). Later (in de M.E.) kwamen hoofdbedekkingen in zwang, mijter, bonnet, enz.; de oude regel bleef echter gehandhaafd, en het hoofd wordt gewoonlijk slechts gedekt bij rust, of bij eenige handeling van gezag (exorcismen e.a.).
Eindelijk kent de liturgie nog lichaamswendingen: oudtijds keerde men zich bij de gebeden naar het Oosten, bij de duivelsverzaking naar het Westen (een gebruik voortlevend in het Oosten); bij den zang van het Evangelie keerde de diaken zich in de 9e eeuw naar het Zuiden, nl. de plaats der mannen, vervolgens (10e eeuw en later) naar het N. (in navolging van den stand van den priester ?); de subdiaken keert zich bij het zingen van den Epistel naar het Oosten. Zie ook → Processie; voorts → Kruisteeken, Zegen, en verdere trefwoorden.
Louwerse. Lit.: Eisenhofer, Handb. der Liturgik (Freiburg).