1° (alg. aesthetica) algemeene kunstvorm, die de natuur zoo trouw mogelijk, wars van alle idealiseering, wil weergeven. Het N. zoekt bij voorkeur het leelijke (ressentiment-aesthetica) en betracht het objectieve (anti-Romantisme), de bijzonderheden, de zinnelijk-waarneembare natuur.
2° Wijsgeerig bestempelt men met den naam van naturalisme elk systeem, dat den invloed van een denkenden en vrij-willenden geest waar mogelijk tracht uit te schakelen en elke gebeurtenis poogt te verklaren door middel van slechts stoffelijke, natuur-noodzakelijk-werkende factoren. Naar gelang het terrein, waarop de naturalistische wijze van verklaring wordt toegepast, kan men spreken van een economisch, sociaal, historisch, natuur-philosophisch of ethisch n. Zoo meent de naturalistische economist, dat de wetten van de economie natuurnoodzakelijk volgen uit de stoffelijke verhoudingen van de menschen onderling of van de menschen tot de stoffelijke goederen, terwijl elke blijvende invloed van den menschelijken vrijen wil op het economisch gebeuren wordt ontkend. Evenzoo ontkent de naturalistische socioloog of historicus, dat de menschelijke vrije wil eenigen invloed kan uitoefenen op sociale verhoudingen of op den loop van de geschiedenis.
3° In de theologie wordt n. gewoonlijk omschreven als de loochening van den transcendenten God en van ieder bovennatuurlijk ingrijpen van God in de natuur en in het leven van den mensch. Meer positief kan het n. bepaald worden als de wereldbeschouwing, die meent geheel het wereldgebeuren, zoowel in historisch als in natuurwetenschappelijk opzicht, door de werking van in de natuur immanente factoren te kunnen verklaren. Dit n. kan samengaan met het ➝ materialisme, het ➝ deïsme, het ➝ pantheïsme. In de godsdienstgeschiedenis wordt n. vaak als synoniem gebruikt van ➝ natuurvereering of naturisme.
Lit.: K. L. Bellon, Godsdienstwijsbegeerte (1934); R. Otto (Prot.), Religiöse und naturalistische Weltansicht (1929).
4° In de letterkunde is het n. een richting, voortgekomen uit het Realisme, na 1870, die zich vooral openbaart in romankunst en dramatiek. Emile Zola, theoretisch en practisch de grondlegger, wilde het Realisme een wetenschappelijken ondergrond bezorgen: den mensch beschouwd zien als een product van zijn voorgeslacht en de hem omringende maatschappij (determinisme); die observatie echter en de weergave ervan moesten vol temperament gebeuren.
Het n. vond groote beoefenaars in heel Europa: romans van gebr. de Goncourt, Th. Mann, Galsworthy, Knut Hamsun, Dostojewskij, drama’s van Ibsen, Strindberg. Het werd in Nederland gepropageerd door
L. v. Deyssel; Ned. romanschrijvers: Robbers, De Meester, Querido; in Vlaanderen: Stijn Streuvels. Zie verder ➝ Familieroman, ➝ Psychologische roman. Het n. raakte in discrediet, doordat men bij voorkeur pathologische gevallen koos. Ernaast groeiden steeds sterker de ➝ neo-Romantiek en het ➝ Expressionisme.
Lit.: C. Tazelaar, Moderne Romankunst (1923); W. Kramer, Het literaire kunstwerk (1932); W. v. Leeuwen, N. en Romantiek (1936).