Keizer van Frankrijk; veldheer en staatsman van wereldbeteekenis (zie platen; vergelijk den index in kol. 831/832). * 15 Aug. 1769 te Ajaccio (Corsica), als 2e zoon van Carlo ➝ Bonaparte en Maria Laetitia Ramolino; ✝ 5 Mei 1821 op St. Helena.
Zie den stamboom onder ➝ Bonaparte (dl. V, kol. 651/652).Napoleon’s vader kreeg voor hem een beurs aan de militaire school te Brienne (1779), vanwaar N. in 1784 overging naar de Ecole militaire te Parijs. Twee jaar later legde hij (voor Laplace) zijn examen af als 2e luit. der artillerie en werd ingedeeld bij het regiment La Fère, standplaats Valence (later Auxerre). Als onbemiddelde leefde N. hier afgetrokken; bestudeerde geschiedenis, Klass. en Fr. literatuur en ook de „verlichten”, tot wie hij tot ca. 1793 door zijn individualisme en vrijheidszucht kan gerekend worden. In 1789 begon hij een onvoltooid gebleven geschiedenis van Corsica en schreef hij een (weinig zakelijk) antwoord op een prijsvraag van de Academie van Lyon.
De Revolutie bracht ook Corsica in onrust en tijdens zijn verloftijden wilde N. met Paoli het eiland vrijmaken van Frankrijk, dat hij haatte als den onderdrukker van zijn geboorteland. Maar toen bleek, dat alleen aansluiting bij Frankrijk uitzicht op carrière gaf, liet N. zijn nationalisme los en moest daarom met heel zijn familie voor de Paolisten naar Fr. vluchten, waar het gezin zich te Marseille vestigde. N. werd ingedeeld bij het Alpenleger; won er als gelegenheids-Jacobijn de gunst van de terroristen (o.a. van Aug. Robespierre) en kreeg door hen het bevel over een artillerie-afd., waarmee hij beslissend meewerkte aan de herovering van Toulon op de Engelschen. De aandacht was voortaan op hem gevestigd, al werd hij door de reactie, die op den val van Robespierre volgde (Juli 1794), tijdelijk achteruitgezet. Een commando tegen de Vendée wees hij af, omdat het geen uitzichten bood.
Daarna kwam N. bij den topographischen dienst van het ministerie van Oorlog te Parijs en ontwierp hier al een plan de campagne in Italië. Door het bedwingen van het oproer van ➝ Vendémiaire redde N. de positie van Barras en nu kreeg de 26-jarige als belooning het opperbevel in den Ital. veldtocht. Door schitterende overwinningen (Lodi, Arcole, Rivoli) dwong hij de Ital. vorsten en ook Oostenrijk tot vrede (1797) en werd in Fr. als een redder ontvangen. Tot versterking van eigen prestige en van Frankrijks positie in de Middellandsche Zee begon N. de grootsch opgezette expeditie naar Egypte (1798), maar hij keerde al in 1799 terug, om Fr. te redden uit de 2e coalitie en leider van de regeering te worden. (Voor N.’s leven van 1800 tot 1815, zie ➝ Frankrijk, sub Geschiedenis.)
Toen na Waterloo een poging om zich te vergiftigen en naar Amerika te vluchten mislukte, gaf N. zich bij Rochefort aan de Engelschen over, die hem tegen zijn verwachting op St. Helena interneerden, waar hij op Longwood, onder toezicht van Hudson ➝ Lowe, in harde gevangenschap gehouden werd. Slechts enkele vertrouwden bleven bij hem (Montholon, Bertrand, Las Cases). Hun geschriften en mededeelingen over N.’s verblijf op St. Helena zijn grondslag geworden van allerlei legenden. Aan Las Cases dicteerde N. zijn Mémoires, die later door Las Cases zijn aangevuld en uitgegeven als Mémorial de St.
Hélène. Door eentonigheid en ongezond klimaat verzwakt, stierf N. 5 Mei 1821 aan maagkanker, bijgestaan door een priester. In 1840 werd volgens zijn wensch zijn „asch” overgebracht naar de „oevers van de Seine” en bijgezet in de Dôme des Invalides.
Persoon. N. was klein van gestalte (1,67 m), maar bezat buitengewone eigenschappen. Na een werktijd van 3 dagen en 3 nachten, na tochten van 14 dagen te aard gaf een frisch bad hem de veerkracht terug. Hij kenmerkte zich door een alles overwinnende energie en wilskracht; door een buitengewoon verstand en geheugen (hij dicteerde 6 brieven tegelijk), door een juisten kijk op personen en gebeurtenissen. Hij wist het talent te ontdekken en te winnen, vroeg niet naar het verleden of het karakter van zijn medewerkers, maar naar hun bruikbaarheid en behield ze nog als zij onbetrouwbaar bleken (Talleyrand; Fouché). Maar de parvenu is nooit in hem gestorven; langdurige tegenstand wekte zijn onbedwongen driftigheid en bracht hem tot misdaden.
Zijn haat tegen Bourbon uitte zich in den moord op Enghien. N. was een ongeloofelijk werker. Alle belangrijke zaken deed hij zelf af; zijn ondergeschikten waren slechts werktuigen (Talleyrand en Fouché uitgezonderd); zij leerden nooit zelfstandig werken, wat N. bij afwezigheid tot zijn nadeel ondervond.
Als man van realiteit en resultaten liet N. zich leiden door het koele verstand, de ervaring, de lessen der geschiedenis en eigen inzicht. „Hooge politiek is het gezond verstand, toegepast op belangrijke zaken. ... Ik ben het product van omstandigheden”. Een occasioneele politiek bijna, waaraan door Talleyrand vorm gegeven werd. Zij kende geen grootmoedigheid, maar stelde zich steeds de onverbiddelijke, soms brutale consequentie van het staatsbelang als doel. Zijn daden waren zelden spontaan; idealisme kende hij sinds 1793 niet meer; hij toonde afkeer van de „ideologen” en hun abstracte theorieën; de kracht van zedelijke idealen heeft hij onderschat en zelf miste hij zedelijke grootheid. Hij bouwde niet voor de toekomst, maar voor het heden. „Een man van moed behoort de toekomst te verachten. ...
Hij, voor wien de toekomst onzeker is, komt het verst”. Sinds 1800 wordt heel zijn optreden beheerscht door de staatsraison, waarmee hij eigen positie identificeerde, ofschoon Taine overdrijft met N. te typeeren als „het genie in dienst van het egoïsme”.
N. wilde geen partijbewind, geen mil. monarchie, maar verzoening en eenheid onder zijn leiding, vrij van allen volksinvloed. Zijn jaloerschen maarschalken gaf hij geen staatsambten; hij wantrouwde de geldwereld, die hem in haar egoïsme geen toewijding toonde en door haar speculaties zijn staatscrediet in gevaar bracht. De vulgaire gunst var. de massa heeft hij nooit gezocht, maar als verlicht despoot zocht N. te imponeeren door kracht en successen. Zijn ➝ Université schiep een staatsmonopolie van onderwijs, om het opgroeiend geslacht volgens zijn ideeën te vormen. De eer en den roem wilde hij stellen als stimuleerende motieven van ijver en toewijding; klassen en volken samensmelten tot één algemeen-menschelijke maatschappij naar Klassiek ideaal.
Economische bloei en sociale rust waren (zeker tot 1803) N.’s hoofddoel, want die bezorgden hem de aanhankelijkheid van Frankrijk. Daarom wilde hij (althans tot 1803) oprecht den vrede. De oorzaken van zijn oorlogen liggen dan ook gedeeltelijk buiten hem, in het imperialisme en de veroveringen van de Revolutie: België, linker-Rijnoever, Italië. Die wilde N. niet opgeven, want het zou hem zijn prestige, den grondslag van zijn macht, kosten. Als erfgenaam van de Revolutie wilde N. Frankrijks overwicht handhaven en versterken, maar dat werd door Engeland, Rusland en Oostenrijk nooit erkend.
Iedere vrede werd daardoor niet meer dan een wapenstilstand en als in Tilsit (1807) het groote doel bereikt schijnt, komt door den volksopstand in Spanje het begin van het einde. Heerschzucht is voortaan het groote motief van N.’s daden; zijn realisme wordt door utopieën overheerscht, zoodat Fr. in den redder van 1799 een despoot begint te zien, die in zijn machtswaanzin de grens tusschen het bereikbare en het onmogelijke uit het oog verliest. Want N. voelde zich nooit zeker, omdat zijn macht rustte op een staatsgreep; zij miste den vasten grondslag van recht en wettigheid. Zij gaf zijn medewerkers geen ethisch motief tot erkenning van zijn gezag. Arbeiders en grognards zijn hem tot het einde trouw gebleven, maar niet de maarschalken, niet de hooge ambtenaren, niet de leidende burgerij, die zich in haar vrijheid en idealen van 1789 gekwetst voelde. Sinds 1810 komt er een geest van défaitisme over Frankrijk, een van de hoofdoorzaken van N.’s ondergang.
Godsdienst Als „verlichte” was N. voor godsdienst onverschillig. Zijn moeder had hem Kath. opgevoed, maar als 9-jarige kwam hij op colleges, waar geen echt Kath. geest heerschte, en daarna was hij aan zich zelf overgelaten. N. waardeerde den godsdienst om zijn sociale beteekenis, omdat hij den mensch onderwerping aan het gezag, eerbied voor den persoon en het bezit van anderen inboezemt. Ook de zalving tot keizer interesseerde hem slechts in zoo verre, als zij zijn positie bij de bevolking versterkte. (Voor N.’s verhouding tegenover paus en Kerk, zie ➝ Concordaat van 1801 en 1813 en ➝ Organieke Artikelen.)
Huwelijk In 1795 is N. met Joséphine alleen burgerlijk gehuwd (9 Maart, met Barras en Tallien als getuigen), wat Joséphine enkele dagen vóór de kroning aan Pius VII bekende. Pius eischte toen het kerkelijk huwelijk als voorwaarde tot de kroning en gaf alle volmachten aan kard. Fesch, die 1 Dec. 1802, met Talleyrand en Berthier als getuigen, het huwelijk inzegende; zeer tegen den wensch van N., maar tot voldoening van Joséphine, die nu het gevaar van scheiding bezworen achtte. N. zelf wilde toen waarschijnlijk nog geen scheiding (al schond hij de huwelijkstrouw herhaaldelijk). Hij was aan Joséphine gehecht, maar de vrees, dat na zijn dood, zonder eigen zoon als opvolger, Frankrijk tot anarchie vervallen zou, besliste ten slotte tot de scheiding, waartoe Fouché (om N. aangenaam te zijn) en N. ’s familie (vooral Lucien en Caroline, uit jaloezie tegen Joséphine) hem al lang hadden aangespoord. Een comité ecclésiastique heeft toen op 9 Jan. 1810, zonder rekening te houden met het beslissend gezag van den paus in vorstenhuwelijken, de scheiding uitgesproken op de volgende motieven:
1° Het huwelijk van 1 Dec. 1802 was niet gesloten voor den eigen pastoor;
2° De gebruikelijke aankondigingen hadden niet plaats gehad;
3° N. zou alleen uitwendig hebben toegestemd. 11 Maart 1810 werd het huwelijk met Maria Louise bij procuratie ingezegend te Weenen door den aartsbisschop; definitief op 2 April d.a.v. in de Louvre door kard. Fesch. Uit dit huwelijk werd geboren de „koning van Rome” (➝ Rheinstadt).
Voor de hand van N. zie afb. 4 op de pl. t/o kol. 689 in deel XII. Voor de handteekening van N., zie afb. 2 in kol. 393/394 in dl. III.
Bronnen: Corresp. de N. (32 dln. 1858-’70); Mémorial de St. Hélène (8 dln. 1822-’25).
Lit.: Fournier, N.; Vandal, L’Avènement de Bonaparte; Madelin, Le consulat et l'empire; Bainville, N.; Lefèbre, N.; Lévy, N. et la paix; Welschinger, Le divorce de N.; id., Le pape et l'empereur; Latreille, N. et le St. Siège; Masson, N. et sa familie; id., N. chez lui; Gomand, Les origines de la légende napoléonienne. Een overzicht van de Napoleon-lit. in: Kircheisen, Bibliographie Napoleons.
V. Claassen.