of moraine (geol.) noemt men al het puin, dat door de verweering losgemaakt, van de bergomranding op den gletsjer valt, of uit den ondergrond door den gletsjer wordt uitgeschuurd. Men onderscheidt zijmoreene, middenmoreene en grondmoreene (→ Gletsjer; zie ook afbeelding 3 op de plaat t/o kolom 64 in dl.
XII); dit puin wordt door den gletsjer stroomafwaarts meegevoerd, tot het beneden de fimgrens ten gevolge van het afsmelten van den gletsjer wordt neergelegd: aan den zijwand van den gletsjer als oevermoreene, op den dalbodem als grondmoreene, terwijl het puin, dat tot aan het gletsjereinde wordt getransporteerd, de frontofeindmoreene vormt, een boogvormigen wal met de convexe zijde stroomafwaarts gericht. De oevermoreenes liggen ofwel tegen den dalwand aan, of verheffen zich als vrijliggende, wel tot 100 m hooge wallen naast den gletsjer, een imposant verschijnsel vooral bij die gletsjers, welke vroeger grooter waren.
Daar ook de lengte van den gletsjer niet altijd gelijk blijft, treft men vaak verschillende eindmoreene-wallen achter elkaar aan, elk overeenkomende met een zwakkeren voorstoot, of met een stilstandsphase in het terugtrekken van den gletsjer. Een gedeelte van het op deze wijze neergelegde grind en zand wordt weer door de gletsjerbeek verplaatst en over langeren of korteren afstand meegevoerd, en dan weer afgezet; zulke zgn. fluvio-glaciale afzettingen onderscheiden zich, daar de keien bij het transport verder afgerond worden, dikwijls weinig van zuiver fluviatiele afzettingen.
Legt de gletsjerbeek het fluvio-glaciale materiaal neer op een slechts zwak hellenden bodem, dan heeft de beek geen voldoende klacht, om grof grind te verplaatsen, slechts fijn grind en vooral zand wordt meegevoerd en verderop weer neergelegd; zulk een zandafzetting noemt men sander (Sandur), naar het IJslandsche woord voor zanden, aangezien dit type van afzetting zeer karakteristiek is voor Ijsland, waar aan den voet van de groote gletsjerkappen (bijv. Vatna-Jökull) tallooze gletsjerbeken op het vlakke voorland dergelijke zandmassa’s neerleggen.In den Diluvialen Ijstijd waren de Alpengletsjers tot groote ijsstroomen aangezwollen, die tot ver buiten den Noordel. Alpenrand reikten, en moreene-afzettingen werden toen in grootsch formaat in het Alpenvoorland neergelegd, waar nog hedentendage de eindmoreene-wallen reliëf aan het landschap geven. Ook aan de Zuidzijde der Alpen brachten de gletsjers in den Ijstijd geweldige hoeveelheden puin in de Po-vlakte. De eindmoreene-wallen omspannen daar als geweldige amphitheaters de diepe tongbekkens, in hun diepste deel met een meer gevuld; het bekendst is het moreene-amphitheater (amphithéatre morainique, amfiteatro morenico) van den Dora Baltea bij Ivrea, de zgn. Serra, met relatieve hoogten van 200 tot 250 m. Binnen de tongbekkens ligt gewoonlijk slechts een dun dek van grondmoreene, dat naar de eindmoreene toe dikker wordt en dan vaak tot → drumlins gemodeleerd is.
Daar in het Diluvium niet slechts één enkele dergelijke Ijstijd optrad, maar het vergletsjeringsverschijnsel zich herhaalde, treft men behalve de hier beschreven, frisch bewaarde jonge moreene s, ook nog moreene-afzettingen uit de oudere Ijstijden aan, de zgn. oude moreenes met vlakkere vormen. Zij liggen aan de buitenzijde van de jonge moreenes, daar de gletsjers zich in dien ouderen Ijstijd tot verder in het voorland uitgestrekt hebben. Vóór de eindmoreenegordels der verschillende Ijstijden werden in het Noordelijk Alpen voorland over groote oppervlakten fluvio-glaciale afzettingen neergelegd, welke door de rivieren tot terrassen (→ Terras) versneden werden.
Ook in het afsmeltingsgebied van het Noord-Europeesche landijs (analoog in Noord-Amerika), dat zijn vergletsjeringscentrum in Skandinavië had en ten tijde van zijn grootste uitbreiding tot aan den voet der Duitsche middelgebergten naar het Zuiden voortdrong en toen ook het Noorden en het midden van Ned. bedekte, vindt men typische moreene-afzettingen. Speciaal de grondmoreene (keileem, Duitsch: Geschiebemergel, Eng. boulderclay) is hier van groote beteekenis, daar deze keileem een vruchtbare bodemsoort vormt. Tot het → grondmoreenelandschap behooren ook de langgestrekte, hooge wallen van de Oser (→ Oos), door subglaciale smeltwaterbeken afgezet, en de Kames, zonder regelmaat verspreid liggende ruggen, uit gelaagd grind en zand bestaande, die een onrustig karakter aan het landschap geven. Het zijn randvormingen van het landijs en vermoedelijk door smeltwateren uit verplaatst moreenemateriaal gevormd. De jonge eindmoreenes spreken sterk in het landschap. Daar het ijs in de Noord-Duitsche Laagvlakte en ook in Ned. zich over een zandbodem voortbewoog, welke toen bevroren was en door het ijs omgeploegd en opgestuwd werd, komen naast de eigenlijke eindmoreenes, uit aan den ijsrand uitgesmolten moreene bestaande, ook stuwwallen voor, uit dooreengekneed en opgestuwd praeglaciaal materiaal (in Ned.
Maas- en Rijngrind en wat Tertiare afzettingen), al dan niet met grondmoreenemateriaal bedekt. In Ned., dat slechts in den voorlaatsten IJstijd door het ijs overstroomd werd, zijn stuwwallen het eenig voorkomende type (voorbeeld: de Stichtsche heuvelrug van Rhenen tot Huizen). Ook Sander-vlakten treft men in Ned. aan, bijv. de stuifzandterreinen van de Veluwe en aan den Westrand van den Stichtschen heuvelrug, waar er de villadorpen Zeist, Doom enz. op gelegen zijn.
Lit. : P. Woldstedt, Das Eiszeitalter (1929). Hol