Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Gletsjer

betekenis & definitie

Gletsjer - voortschuivende groote ijsmassa. Volgens prof.

Escher kan men vlg. typen onderscheiden: A) Landijs
1° Groenland, Antartica.
B) Firnplateau m. gletsjertongen
2° In breede dalen: Spitsbergen.
3° In diepe, nauwe dalen: Scandinavië.
4° Zich waaiervormig op een vlakte uitspreidende voetgletsjers: Vuurland. Alaska.
C) Dalgletsjers
5° Met firnbekken: Alpen.
6° Zonder firnbekken: Centraal ( Azië (Mustag-type).
A) Groenland en Antartica zijn arealen van resp. 2 en 13 millioen km2, met een honderden meters dikke ijslaag bedekt, waar slechts hooge bergketens bovenuitsteken. Aan de randen eindigen zij in korte gletsjertongen, die, in zee afbrokkelen (kalven) en aldus onregelmatige ijsbergen vormen; of de plateau’s breken aan zee af in plateau vormige ijsbergen (Antarctica).
B) Bij groep B (Piedmonttype) hebben we één uitgebreid oorsprongsgebied, vanwaar vsch. g. naar de kusten afdalen. Ligt tusschen de kust en het gebergte een vlakte, dan breiden zich de g. bij de monding der dalen in waaiervormige ijskoeken uit (voet-g.).
C) Bij de meer bekende dalgletsjers van het Alpine-type onderscheidt men een firnbekken en gletsjertong. Het eerste is een verzamelbekken van sneeuw op groote hoogte en het tweede de uitlooper in het dal. In het hooggebergte valt veel volkomen droge sneeuw, die bij verderen sneeuwval samengeperst wordt en waaruit een korrelige sneeuwsoort (firnsneeuw) ontstaat. Bij nog grooter wordende belasting kit deze aaneen tot ijsklompen en later tot een massieve,gelaagde ijsmassa. De aanvoer van sneeuw wordt gecompenseerd door het wegvloeien van het ijs in de gletsjertong, die op geringere hoogte afsmelt. De grens tusschen beide heet de firnlijn. Soms heeft een g. één, dikwijls meerdere firnbekkens (Rhône-g.). Het allerhoogste gedeelte van het door bergkammen omringde firnveld zit meestal vast aan den ondergrond en is in den zomer door de diepe randkloof van het dalende gedeelte gescheiden.

De beweging van een g. werd van 1874-’90 aan de Rhône-g. bestudeerd door hierop in de dwarsrichting rijen gekleurde steenen te plaatsen en deze jaarlijks op te meten. De stroomsnelheid is in het midden veel grooter dan aan de kanten, waardoor het ontstaan van randspleten scheef op de g. verklaard is. Tevens werd toen de jaarlijksche verkorting van de gletsjertong vastgesteld, wat later bij vele g. gebeurd is. Onafhankelijk van elkaar worden soms g. over vele jaren korter en daarna weer langer. Dit hangt o.a. samen met de Brücknersche klimaatperioden van 35 jaar, maar bovendien werd sinds 1888 een langdurige periode van achteruitgang der grootte der alpengletsjers geconstateerd, welke in de laatste jaren ten deele weer hersteld is. Een goede verklaring voor deze gletsjerschommelingen is nog niet gegeven.

Indien dwars door het dal, waarin een g. stroomt, een drempel ligt, dan krijgt men op den knik diepe dwarsspleten en fantastische ijsrotsen (Séracs). Is het verval plaatselijk te groot, dan breekt de g. af in ijslawines, die op een lager niveau een geregenereerde g. kunnen vormen.

Het gletsjerijs heeft meestal een gelaagdheid (blauwe-bandenstructuur of blauwe bladenstructuur), welke door sommige glaciologen als de oorspr. gelaagdheid in de firnsneeuw wordt opgevat, door andere als een drukgelaagdheid beschouwd wordt.

Op de opp. van den g. ontstaan bij sterke zonbestraling smeltwaterbeken, die in spleten verdwijnen en dan in het ijs, door meegevoerde steenen, diepe kolkgaten vormen (gletsjermolens). Dit water stroomt door kanalen in of onder de g. verder en komt als een krachtige beek uit de gletsjerpoort aan het einde van den g. te voorschijn.

Door het puin op den g. wordt het daaronder liggende ijs tegen de zonnestraling beschermd en ontstaan met puin bedekte ijs-zuilen of met steenplaten bedekte gletsjertafels. Dit materiaal op den g. komt van de bergkammen; overdag worden deze sterk verhit en dringt water in de spleten en ’s nachts daarop bevriezen ze, wat de rotsen vernielt. Het puin valt op den rand van den g. en vormt de zijmorene. Komen uit twee dalen twee g. samen, dan vormen hun binnenste zijmorenen één middenmorene. Het puin, dat boven in het firnveld in de randkloof valt, komt onder de g. terecht en vormt met uit de bedding losgewerkte steenen de grondmorene. Deze schuren over den ritsbodem, waardoor deze en de steenen in den g. zgn. gletsjerkrassen krijgen.

Omtrent het erodeerend vermogen van den g. loopen de opinies zeer uiteen. Sommige meenen, dat de breede trogdalen in de Alpen, de Ital. en groote Zwitsersche meren en ook de fjorden door gletsjererosie ontstaan zijn. Anderen beweren, dat het plastisch ijs alleen in staat is bestaande vormen wat bij te werken en af te slijpen, zooals het vormen van afgeronde bultrotsen (roches moutonnées) en het U-vormig maken van reeds bestaande dalen.

Voor de belangrijke opbouwende werking, zie ➝ morenen. De g. van Centraal-Azië hebben vlg. K. Oestreich en Ph. C. Visser grootendeels geen firnveld, doch beginnen aan de steil afgesloten boveneinden der diepe dalen.

Zij worden door neerslag op groote hoogte, op de gletsjer zelf, gevoed, Lit.: A. Heim, Handb. der Gletscherkunde (1885); H. Hess, Die Gletscher (1904); W. H. Hobbs, Charasteristies of existing glaciers (1911).

v. Tuijn.

< >