I. In de Katholieke Kerk.
A) Begrip. In het spraakgebruik noemt men m. het geheel van de dwalingen, die omstreeks 1900 in de Kath. Kerk werden verkondigd en door Pius X definitief werden veroordeeld in het decreet ➝ Lamentabili sane (3 Juli 1907) en de encycliek ➝ Pascendi (8 Sept. 1907). Er bestond ook een verwante strooming onder de Protestanten. Het m. bewoog zich vnl. op het terrein van de theologie, vooral over de vragen naar de grondslagen van het geloof; het daarnaast staande modernistische streven op het gebied van het practische kerkelijke leven was van ondergeschikt belang, tenzij voor het scheppen van de geëigende sfeer. Het m. ging uit van de op zichzelf goede bedoeling om leer en leven van het Katholicisme aan de moderne wijsbegeerte en wetenschap en aan de eischen van het moderne leven aan te passen; het vergat daarbij echter, dat aan den eenen kant niet alle moderne opvattingen waar zijn, en dat aan den anderen kant de door God rechtstreeks aan de Kerk gegeven dingen, vooral het dogma, onveranderlijk vaststaan.
B) Voorbereiding. Onder de eigenlijk voorbereidende factoren behoort op de eerste plaats de kenkritiek van ➝ Kant. Hierbij komen de theorieën van ➝ Schleiermacher over het wezen van* den godsdienst. Verder leidde de zgn. critische bestudeering van de H. Schrift en de oude kerkgeschiedenis velen tot het verwerpen van het geïnspireerde karakter en dus van de goddelijke waarde van de Bijbelboeken, en tot nieuwe stellingen over het ontstaan van het Christendom. Tegenover deze „moderne wetenschap” meende het m. nieuwe grondslagen van geloof en geloofsverdediging te moeten zoeken. Het is onjuist om ook in de geloofstheorie van kard. ➝ Newman een voorbereiding tot het m. te zien; hetzelfde geldt van de overigens gevaarlijke leerstellingen van den Duitschen theoloog Herman ➝ Schell. Wel had het ➝ Amerikanisme het voorbeeld gegeven van een poging tot aanpassing van het kerkelijke leven aan moderne toestanden; het had vóór zijn veroordeeling op velen indruk gemaakt en zoo voor een psychologische voorbereiding gezorgd.
C) Geschiedenis. Het m. heeft eigenlijk geen geschiedenis, omdat het in hoofdzaak een vage strooming was, waarvan de invloed en het aantal aanhangers niet te schatten was. Het had geen algemeen erkend hoofd, geen eigen organisatie of officieel tijdschrift en zelfs geen algemeen aanvaard en uitgewerkt systeem. Dit laatste moest met het oog op de samenstelling van de ene. Pascendi uit de werken van de vooraanstaande figuren worden bijeengezocht; dientengevolge beweerden de meesten, dat de veroordeeling niet op hen kon slaan. Men kan dus alleen zeggen, dat het m. het sterkst was in Frankrijk, Engeland en Italië en spoedig na de veroordeeling begon te verloopen om vervangen te worden door zijn tegenstander, het ➝ integralisme. Betrekkelijk weinigen weigerden zich te onderwerpen en verlieten de Kerk, w.o. de voormannen A. Loisy en G. Tyrrell, verder o.a. E. Buonaiuti en R. Murri; andere leiders onderwierpen zich, o.a. M. Blondel, L. Laberthonnière, de romanschrijver A. Fogazzaro, baron F. von Hügel. Verschillende goed Katholieke, maar vooruitstrevende geleerden als de kerkhistoricus mgr. P. Batiffol en de exegeet P. M. J. Lagrange O.P. werden lang van m. verdacht.
D) Wijsgeerige grondslagen van het modernisme.
Wijsgeerig gaat het m. uit van het moderne ➝ scepticisme (➝ Agnosticisme), dat als zijn negatieve grondslag kan gelden: het menschelijk kennen blijft besloten binnen de grenzen der ervaring en is niet in staat door te dringen tot een buiten die ervaring liggende metaphysische wereld (➝ Kant). Voor een ➝ theodicee is in het m. dan ook geen plaats. Al het metaphysische en speciaal de godsdienstige waarheden hebben met „wetenschap” niets te maken.
Zijn positief wijsgeerige grondslag is de ➝ immanentie-philosophie, die godsgeloof en godsdienst zoekt te fundeeren niet op objectieve gronden buiten den mensch, maar op een subjectieve behoefte van het menschelijk hart zelf („Bedürfnisglaube”; ➝ Kant). Gelijk zoovele strevingen is ook deze religieuze drang aan ons menschelijk leven van nature eigen en steeds, zij het ook enkel onderbewust, aanwezig („vitale immanentie”). Onder invloed van bepaalde omstandigheden (bijv. ziekte, tegenspoed) en personen (bijv. godsdienstpredikers) begint de mensch deze behoefte aan het goddelijke sterker te gevoelen: hij wordt er zich duidelijk van bewust. Het religieus gevoel betreedt dan het gebied van het kenleven: het verstand gaat er zich mee bemoeien en die religieuze gevoelens in een systeem van geloofswaarheden en dogma’s uitdrukken (symbolisme); de mensch gaat zich zijn „geloof” denken (vgl. Bergson). Het ligt echter voor de hand, dat deze dogma’s enkel uitdrukkingswijzen zijn der religieuze gevoelens van bepaalde tijden en personen.
De historische ontwikkeling dier godsdienstige gevoelens vordert van zelf, dat ook de dogmatische formules hiermee in overeenstemming worden gebracht (evolutionisme): onveranderlijke geloofswaarheden bestaan er niet (➝ Relativisme). Datzelfde geldt natuurlijk ook voor de Kerk en haar instellingen, die, willen ze niet verouderen, zich dienen aan te passen aan de moderne mentaliteit.
„Wetenschap” en het modernistisch gevoelsgeloof zijn dus twee geheel verschillende gebieden: zoo is met name ook de historische Christus een andere dan de geïdealiseerde Christus van het geloof.
E) Voornaamste theologische leerstukken van het modernisme volgens de Enc. Pascendi.
a) Het verstand kan God niet door redeneering in zijn bestaan en wezen kennen en kan evenmin een openbaring Gods door wonderen en andere buiten den mensch staande bewijzen van een valsche onderscheiden; het eenig contact tusschen God en mensch ligt in de godsdienstige ervaring.
b) Het verstand formuleert deze ervaring wel, maar kan de waarheid over God niet uitdrukken, alleen benaderen in „symbolen” (d.w.z. de dogma’s), die geen absolute waarde hebben en telkens moeten worden gecorrigeerd.
c) De Bijbelboeken geven niets anders dan de godsdienstige ervaring van de schrijvers; zij zijn dus niet Gods eigen woord en leeren de absolute waarheid ook niet.
d) Christus is alleen een mensch met zoo’n hooge ervaring van God en het goddelijke, dat Hij diezelfde ervaring in vele anderen kan opwekken. Zij echter, op wier leven Hij een dergelijken invloed had, konden zich niet aan de historische werkelijkheid over Hem houden en maakten Hem tot een menschgeworden God. Hij zelf leerde niets anders dan een spoedige komst van het Godsrijk (➝ Eschatologie).
e) Christus stichtte geen Kerk, maar Zijn volgelingen vonden elkaar vanzelf en hadden een organisatie noodig om hun eenheid van ervaring in Christus te accentueeren en te formuleeren; de Kerk heeft dus geen leergezag om te leiden.
f) De vooruitgang van wijsbegeerte en wetenschap moet een vernieuwing van de „symbolen” teweeg brengen; de kerkelijke dogma’s moeten dus op moderne manier worden begrepen ongeacht de traditioneele opvattingen. De Kerk mag ze dus niet als iets absoluuts willen handhaven; daarom wilden de modernisten in de Kerk blijven om te zorgen, dat deze niet zou „verstarren”.
g) De traditioneele apologetica heeft haar waarde verloren en moet worden vervangen door die van het ➝ immanentisme. Vgl. boven.
F) Beoordeeling. Na deze uiteenzetting is het niet noodig nog te laten zien, hoe dit systeem met het Katholicisme in strijd is; het m. is terecht een verzameling van alle ketterijen genoemd en breekt alle grondslagen van geloof en Kerk af. Het gevaar van het m. mocht niet onderschat worden, omdat het zijn schijnbaar goede bedoeling voor had en zich nergens volledig toonde. De enc. Pascendi bracht ineens alle consequenties aan het licht en bezwoer zoo het gevaar. De ➝ anti-modernisteneed kan als de bezegeling van de overwinning worden beschouwd.
Lit.: art. Modernisme in Dict. Théol. Cathol. en in Dict. Apol. Foi Cath.; verder: F.
Heiner, Der Neue Syllabus Pius X; A. Gisler, Der Modernismus (1913); J. Rivière, Le M. dans l’Eglise (1929); J. Rickaby, The Modernist; V. Noort, Modernisme en Modernisteneed (1912); Garrigou-Lagrange, Le Sens Commun (1922).
II. In het Protestantisme. Het modernisme in het Protestantisme in Ned. valt uiteen in de Leidsche of Oud-moderne richting (waarover zie ➝ Leidsch modernisme), en het Rechts-modernisme, dat weer is overgegaan in het Jong-modemisme. Het Oud of Leidsch modernisme voldeed al spoedig velen niet meer. Theologische onzekerheid en verdeeldheid, een zeker defaitisme tegenover de Kerk, godsdienstige achteruitgang in verschillende gemeenten, brachten kentering. Allengs vormde zich het Recht s-modernisme, met als onmiddellijke voorloopers 1° de socialistische religieus-modemen (omstreeks 1890 met als voornaamste figuur dr. v. d. Bergh van Eysinga), 2° de Woodbrookers (in 1904 ontstaan onder Leidsche professoren), 3° de malcontenten (van ong. 1900).
In 1910 nam dr. K. H. Roessingh de leiding van de Rechts-modernen. Voor hem is niet de persoon van Christus, maar het Christus-principe de hoogste verwerkelijking der Christelijke idee. Hij speurde bij Hegel „de zuiverste religieuze inspiratie.” Na Roessingh’s dood (♱ 1925), kwam het Jong-modernisme op.
Religieuze socialisten, die hier en nu het „Koninkrijk” willen verwerkelijken en wier Evangelie één en al wet is. Ook kunstzinnig-modernen, die van een „nieuwe religie” droomen, waarin alleen de wereldwijde vroomheid van Goethe’s „schoone zielen” overgebleven zal zijn, sluiten zich hierbij aan.
Het m. is georganiseerd in de Vereeniging van Vrijzinnig-Hervormden en den ➝ Protestantenbond, die beide zoowel Rechtsals Jong-Modernen onder hun leden tellen.
Lit.: Voor Oud-m. zie bij ➝ Leidsch Modernisme. — Voor Rechts-m.: J. Herderschee, De mod.-godsd. richting in Ned. (1904); A. M. Brouwer, De mod. richting, een hist.-dogmatische studie (1912); K. H. Roessingh, Rechts Modernisme (1918); A.
Kuiper, Het mod. een fata morgana op Chr. gebied (1871). — Voor Jong M.: M. C. v. Mourik Broekman, Vrijzinnig Chr. Geloofsleven (1925); K. F. Proost en G. Horreüs de Haas, Het Vrijzinnig Protestantisme (I-III 1926-’28).