heet de eigenaardige hoofsche lyriek in de West-Europ. literaturen van de 12e tot de 15e eeuw, die in kunstvolle vormen in het bijzonder de liefde volgens een bepaalde opvatting en theorie behandelt. De theorie is: de liefde gaat naar een waardig voorwerp, naar een om haar schoonheid of andere voortreffelijkheid vrij gekozen beminde; de minnaar treedt in haar onvoorwaardelijken dienst, moet zich alle, hoe vreemde en grillige behandeling ook, alle vernedering zelfs, laten welgevallen, alle smart om de liefde aanvaarden, want smart is het goed der liefde; opdat de liefde in hem de ware hoofsche deugden met als hoofddeugd: moed, zelfbeheersching, ontwikkele en hem tot een echten ridder vorme. Voor het eerst komt die opvatting voor in enkele gedichten van den Provengaalschen dichter (troubadour) ➝ Guillaume IX van Poitou (einde 11e eeuw); in Zuid-Frankrijk werd ze vooral beoefend.
De vraag is, of ze ook daar ontstaan is. Sommigen nemen Oosterschen oorsprong aan langs de Spaansch-Arabische kunst (Burdach); anderen wijzen op het voortbestaan der humanistische cultuur en op invloed van Plato, wat door velen volstrekt geloochend wordt; anderen op de dichterlijke briefwisseling in het Latijn van clerici, als Abélard, met hooge vrouwen (Brinkmann), wat ook weinig waarschijnlijk blijkt. De poëzie der Vaganten is van later en huldigt toch deze opvatting der liefde zelden. Ook in de Oudheid, bij Ovidius, bestaat er geen aanleiding toe, al heeft diens minne-symboliek vele beelden kunnen verschaffen.
Zeker dunkt ons, dat de Christelijke opvatting van den liefdedienst, dien het schepsel den Schepper verschuldigd is, de mystiek, de hoofdlijnen dezer gedachten en stemmingen in het schema van den feodalen ridderdienst heeft aan de hand gedaan (Wechsler), waarvan de troubadours zich hebben bediend, om hun aanvankelijk wellicht werkelijke liefde-hulde voor de vrouwen van hun heeren daarin op bedekte wijze uit te drukken. De vorm wordt steeds meer gekunsteld: liefst in strophen met stollen en abgesang: de stollen met twee of meer verzen, waarvan de rijmen op bepaalde plaatsen wederkeeren (bijv. ab ab of abc abc), het abgesang met andere of gedeeltelijk dezelfde rijmen, in onberekenbaar rijke verscheidenheid: het werd steeds meer de gewoonte, dat ieder dichter zijn eigen strophe bouwde, en niet aan anderen ontleende, zooals hij er trouwens de muziek van schiep. In taal en stijl wordt gestreefd naar rijke, voorname, muzikale uitdrukking, maar ook naar duisterheid (trobar ric, trobar clus).
De theorie wordt steeds minder reëel, meer idealistisch, abstract. Zij leidt tot allerlei liefde-casuïstiek, die ook buiten de lyriek, in de epiek, de didactiek, gaarne behandeld werd: liefdehoven echter hebben wel nooit bestaan.In Zuid-Frankrijk werden vooral beoefend: canzos = eigenlijke liederen; albas = morgenliederen; serenas = avondliederen; soulas = vroolijke liederen; lais of planchs = treurliederen; verder berijmde liefdesbrieven = saltus. Sirventes = dienstliederen, lof- of hekeldichten, vooral van politieken aard; kruistochtliederen; tenso’s = strijdliederen, met allerlei casuïstischen inhoud, behooren niet tot de m., al werden ze er wel door beïnvloed. Naast Guillaume IX en zijn latere tijdgenooten, Cercamon en Marcabrun, treden er op: Bernard de Ventadorn (1145-’95), de zanger der liefde bij uitnemendheid; Raimbaut van Oranje; Peire van Auvergne; Folquet van Marseille; Jaufré Rudel, de dichter der amour de lonh; Peire Vidal; Arnaut Daniël, het ideaal der minnezangers volgens Dante en Petrarca. Tegen het midden der 12e eeuw kwam die kunst over naar Noord-Frankrijk, waar ze gelijke soorten ontwikkelde, doch ook reeds daar wellicht bestaande lyrische vormen beïnvloedde (als de pastorelle), maar vooral in de ➝ hoofsche epiek behandeling vond. De Minne geeft joye en maakt de fins amants. Daar dichten Cuenon de Bethune, Blondel de Nesle, Gace Brulé, Thibaut van Champagne tot Colin Muset, bij wien de werkelijkheid het wint op het ideaal. In Charles d’Orléans (1391-1465) leeft deze poëzie nog een laatste maal op.
Naar Duitschland kwam ze in de tweede helft der 12e eeuw: Minnesanc, Minnesinger. Ze verdrong er wellicht een reeds bestaande liefdelyriek, hoewel de oudste Minnesinger, der Kurenberger, Dietmar von Eist, Meinloh, Regenburg, Rietenburg, Keizer Heinrich, reeds Romaanschen invloed verraden. Langs den Rijn kwam ze door Veldeke en Friedrich von Hausen, en werd ze door Reinmar naar Weenen gebracht, waar Walther von der Vogelweide haar tot haar hoogste volmaaktheid opvoerde: het eerst beoefende deze ook de politieke en didactische spreuk. Naast de hooge minne komt steeds meer de lagere, meer reëele minne. Verder de Zwitser Rudolf von Fenis, de Thüringer Heinrich von Morungen, de Heidelberger Bligger von Steinnach. Neidhart von Reuenthal bracht vernieuwing door meer werkelijkheid uit het volksleven in dansen en gebruiken op te nemen.
In zijn trant dichtte ook Tannhauser. Nog vele andere namen komen voor in de twee voornaamste handschriften, waarin deze kunst is bewaard gebleven; het Weingartner en vooral het groote Heidelbergsche, beide uit de eerste helft der 14e eeuw, doch op oudere modellen teruggaand. De meeste dier dichters waren ministeriales, in den dienst van heeren, hoewel ook adellijken, zelfs keizers onder hen genoemd worden. De minne-theorie dringt door in de mystiek, als in Lamprecht von Regensburg’s Tochter Sion, als bij Mechtild van Maagdenburg (1212-’80) al is dit geen eigenlijke minnelyriek, en in enkele meestal anonieme liederen, doch ook in allerlei, dikwijls allegorische of zuiver didactische werken. Met Heinrich von Meissen, Frauenlob (qq 1318 te Mainz) gaat de Minnesanc over tot den gekunstelden Meistersanc.
In de Middelnederlandsche literatuur is Veldeke de eerste bekende Minnesinger: een dertigtal, dikwijls nog éénstrophische liederen, zijn bewaard. De aan hertog Jan I van Brabant toegeschreven liederen (negen, misschien vijf van hem) hebben meer zinnelijke bekoorlijkheid en een volkschen toon. Minneliederen komen nog elders voor, als in Clein notabel Verskine. Een 18-tal minneliederen werden nog onlangs te Lund in Zweden ontdekt: zeer gekunsteld. Volgens van Maerlant, en ook den dichter van den Lutgart, moet er in de 13e eeuw een uitgebreide m. hebben bestaan. In de 14e eeuw werd nog veel over minne gedicht, in de vormen der Provençaalsche kunst, allegorisch, vooral gekunsteld. Maar de hoogste uiting van deze lyriek zijn de mystieke Strophische gedichten van Hadewijch, waarbij zich wel meer mystieke m. aansluit.
In Engeland werd deze kunst weinig beoefend: slechts enkele liederen zijn tot ons gekomen. In Italië gaat de m. over naar den dolce stile nuovo, en wordt iets geheel nieuws met Dante en Petrarca. Ook in Spanje vond, vooral na den oorlog tegen de Albigenzen, de kunst der troubadours een laatste toevluchtsoord en bleef er de M. E. door in zwang.
Lit.: Jeanroy, La poésie des Troubadours (2 dln. 1934; laatste groot samenvattend werk). Verder Fr. Diez, Die Poesie der Troubadours (1829); Wechsler, Das Kulturproblem des Minnesangs (I 1909); K. Burdach, Entdeckung des Minnesangs (1918); Singer (in Sitz. Berichte Preus. Ac., 1918); Brinkmann, Entstehungsgeschichte (1926); Rosenhagen, in Reallex. van Merker en Stammler (1928); G.
Ehrismann, Geseh. dt. Lit. bis zum Ausgang des M. A. (Schlussband 1935).
V. Mierlo.