is het lied, dat gevoelens uit van liefde van mensch tot mensch, van man tot vrouw, van jongeling tot meisje, en omgekeerd, met al de wisselende stemmingen, die aan de liefde eigen zijn. Die liefde ligt tusschen de polen erotisch en platonisch en loopt van sexueele aantrekking tot vereeniging van enkel gelijkgestemde zielen. Het erotisch m. is luchtig en dartel, dikwijls hartstochtelijk, niet zelden gevaarlijke lectuur.
Het kan echter de liefde ook dieper en ernstiger opvatten, terwijl de bezongen geliefde concreet en reëel blijft. In cultuurpoëzie heerscht vaak een ideëele opvatting: de geliefde wordt symbool van de schoonheid enz., verpersoonlijking van een idee. Zoowel in volksals cultuurminnelied verschaft de natuur vele motieven.Geschiedenis. Liefdeslyriek treft men bij primitieve volken schaars aan. Bij cultuurvolken ontwikkelt zich naast het spontane, naïef-zinnelijke volkslied het cultuurlied, dat gemakkelijk tot conventie vervalt. Het m. werd beoefend bij de Indiërs (Kalidasa, Amaru), Egyptenaren, Chineezen (Li-tai-po), Grieken (Sappho, Anacreon), Romeinen (Catullus, Horatius). In de M.E. bloeit volkslied (Vagantenpoëzie) en cultuurlied (➝ Minnelyriek). Beroemd als minnedichter is vooral Petrarca, die in zijn Canzoniere (vooral sonnetten) zijn platonische liefde voor Laura bezingt. Hij maakte school: het petrarquisme, dat over de Fransche Plejade de Ned. letterkunde bereikte (Jan van der Noot).
De grootste Ned. minnedichter is Hooft. Bredero is reëeler, evenals Jan Luyken. Onnatuurlijk is de conventioneele Arcadische minnelyriek (➝ Arcadia-literatuur), welke lang in Europa heerschte, tot de Romantiek weer het echte persoonlijke gevoel in eere herstelde (Goethe), soms te sentimenteel. Latere minnedichters uit de Ned. lett.: Hélène Swarth, Perk, Jan Engelman, Slauerhoff.
Lit.: M. Poelhekke, Lyriek (1924); W. v. Leeuwen, Natuur en Dichter (1928); J. Vorrink, Het minnedicht in de 17e eeuw (1919); C. Ypes, Petrarca in de Ned. lett. (1934).
v. d. Eerenbeemt.