of Formicidae, familie der vliesvleugelige insecten. M. zijn doorgaans kleine dieren met sterke kaken, een groote likkende tong en forsche pooten. Tusschen borststuk en achterlijf is een sterke insnoering aanwezig.
Gezicht, reuk en tastzin zijn goed ontwikkeld. Een angel komt bij slechts enkele groepen voor; alle m. dragen echter een gifklier, welke meestal mierenzuur bevat, dat als een fijn straaltje kan worden uitgespoten. Er zijn ong. 5000 soorten m. beschreven.Verschillende vormen. De m. leven in staten met een duidelijke arbeidsverdeeling; in verband daarmee worden in elken staat verschillende vormen gevonden. De arbeidsters of werkmieren zijn vleugellooze wijfjes, die door beperkte voeding tijdens de ontwikkeling klein zijn gebleven en zich niet tot rijpheid ontwikkelden. De geslachtsdieren zijn gevleugeld. Mannelijke m. zijn slechts gedurende een beperkten tijd in het nest te vinden, en leven na de bruiloftsvlucht slechts kort; de koninginnen zijn volledig ontwikkelde wijfjes, groot en gedurende den paringstijd gevleugeld. In elk nest zijn er meerdere, soms 20-30, aanwezig.
Vaak zijn bepaalde arbeidsters tot soldaten ontwikkeld met bijzonder grooten kop en sterke kaken. In een afzonderlijke afdeeling van het nest vindt men de poppen, meestal „miereneieren” genoemd. Zoowel deze als de larven, pootlooze „maden”, worden zoo noodig door de m. met kracht verdedigd. Koninginnen worden tot 15 jaar oud, arbeidsters en soldaten bij de grauwzwarte mier ong. 6 jaar.
Arbeidsverdeeling. De koninginnen behoeven slechts eieren te leggen. De staatsvorm is door het groote aantal der koninginnen „democratischer” dan bij de bijen. Mierenarbeidsters worden ook veel ouder dan werkbijen, hebben dus meer ervaring en grooter zelfstandigheid. De werkmieren hebben vaak vsch. grootte; deze bedraagt bijv. bij de boschmier 6-9 mm. De kleinste zorgen dan voor het broed, de grootste voor verdediging en voedsel, tenzij er een aparte soldatenvorm bestaat, zooals bij de ➝ trekmieren.
De verzorging van het broed geschiedt zeer zorgvuldig: eieren, larven en poppen worden alle in verschillende kwartieren verpleegd. De m. voederen uit den krop de larven, die het voedsel oplikken; op gelijke wijze voederen zij elkaar onderling.
„Taal”. De m. deelen door sprietbewegingen, waarbij zij elkaars kop aanraken, aan medearbeidsters mee of er voedsel te vinden is, of een vijand het nest aanvalt, enz. Wasmann heeft een heel woordenboek van de sprietentaal der m. kunnen samenstellen. Bij deze taal speelt de tastzin de voornaamste rol. Door den reuk kunnen m. uit hetzelfde nest elkaar herkennen: een mier met vreemden reuk wordt uit het nest verwijderd of gedood.
Het oriënteeringsvermogen helpt de m. bij het terugvinden van het nest. Bij die soorten, waar de dieren steeds bepaalde wegen volgen, berust het vooral op reukwaarnemingen; bij andere, die er meer alleen op uittrekken, op gezichtswaarnemingen. Het oog dient daarbij als „lichtkompas”, doordat het beeld der zon in bepaalde facetten der oogen wordt afgebeeld.
Nestbouw en voedselwinning. De vorm der nesten is zeer varieerend; men vindt ze in de aarde, dood hout en rotsen, onder steenen en boomschors, in holle plantenstengels, galappels, leege slakkenhuizen, op boomtakken of als koepelnest boven de aarde. De ➝ wevermieren uit Afrika en Brazilië maken hun nesten uit samengenaaid blad. Andere tropische soorten maken zgn. kartonnesten van gekauwde cellulose, nestelen in holle dorens van acacia’s of in boomstammen. Merkwaardig is ook de gewoonte van sommige tropische soorten om humus te brengen op takken van hooge boomen tegelijk met zaad van orchideeën en andere planten, waardoor zich de zgn. mierentuinen ontwikkelen, met vele planten. Van de zgn. graanverzamelaars zijn vooral bekend Messorsoorten uit het Middellandsche-Zeegebied, die al in het Boek der Spreuken vermeld worden.
Zij laten het zaad voorkiemen, waardoor het beter verteerbaar wordt en de zaadhuid gemakkelijker loslaat. De schimmelkweekende mieren leggen schimmeltuinen aan. Inlandsche soorten leven in ➝ symbiose met bladluizen, welke een zoet vocht afscheiden en geregeld door de m. worden „gemolken”. De ➝ gele weidemieren kweeken wortelluizen; schildluizen worden gemolken door de ➝ boschmier enz. Als levende honigvaten fungeeren de ➝ honigmieren. Vele jagen op insecten e.d., waardoor zij nuttig voor den boschbouw zijn. Vgl. ook ➝ Mierengasten.
Strijd tusschen mieren onderling treedt vooral op, als twee nesten vlak bij elkaar zijn gelegen. Vaak trekken de m. ook uit om poppen uit vreemde nesten te rooven. Dit laatste vindt men o.a. bij de ook in Ned. voorkomende amazonemier, welke zelfs niet leven kan zonder de slaven, die voor voedsel zorgen. Aldus ontstaat een zgn. gemengde kolonie.
De voornaamste in onze streken voorkomende soorten zijn: boschmier, bloedroode roofmier, grauwzwarte mier, gele weidemier, zwartbruine wegmier en roode knoopmier.
Lit.: Brehms Tierleben (II 41915); E. Wasmann S. J., Die Ameisen, die Termiten und ihre Gaste (1934; met lit.-opgave).
M. Bruna.