(Zea mays). Afkomstig uit Amerika, heeft de m. zich gedurende de laatste 4 eeuwen over de meeste tropische en subtropische streken, die voor de cultuur van dit gewas in aanmerking kwamen, verspreid. De plant behoort tot de fam. der Gramineeën en het geslacht Zea, is eenhuizig en tweeslachtig.
De mannelijke bloemen staan in een pluim aan den top van den stengel, de vrouwelijke in kolven in de oksels der bladeren. De vrouwelijke bloeiwijze is omgeven door 6 tot 9 schutbladeren.De cultuur van m. is zeer eenvoudig. Voor het verkrijgen van hooge opbrengsten is een vruchtbare, goed doorlatende bodem en een diepe grondbewerking noodig, terwijl een zware bemesting goed wordt verdragen.
Soorten. Komieke onderscheidt bij de zeer vormenrijke m. vijf hoofdtypen, nl. uitstekende, suiker-, paardetand-, klein-korrelige en gewone m., waarvan in Ned.-Indië de laatste twee typen het meest voorkomen. Door toedoen van het dept. van Landbouw zijn hier de laatste jaren vsch. Amer. variëteiten met hoogere opbrengst in cultuur genomen. Vsch. variëteiten van m. mogen niet te dicht bij elkaar worden geplant, daar zij dan in korten tijd verbasteren.
Handel. M. wordt in Ned.-Indië uitsluitend door de Inl. bevolking verbouwd. In 1934 werden op Java 1 848 000 ha geoogst, waarvan 1,8 % of 31 377 ton naar het buitenland werd uitgevoerd. Uit de Buitengewesten werd uitgevoerd 13 209 ton. De wereldopbrengst aan maïs kan volgens statistische gegevens op 100 000 millioen kg per jaar geraamd worden. Nederland is een der belangrijkste maïs-importeerende landen van het Europeesche continent. Van het invoeroverschot dient ca. 60 000 000 kg per jaar voor stijfsel, glucose, enz.
Invoeroverschot in Ned. in 1936: 911 000 ton, voor voederdoeleinden vnl. uit Zuid- en Noord-Amerika, voor stijfsel- en zetmeelfabricage vnl. uit Z. Afrika.
Lit.: v. Gorkom, O. I cultures (II 1918). Dijkstra.
Verbouw in Ned. Maïs werd in Ned. tot voor kort uitsluitend verbouwd (en dan nog in het klein) voor groenvoer. Naast het Hongaarsche ras Petten der was het vooral de snelgroeiende, zeer productieve, maar late Virginia paardetandmaïs, die voor dit doel geteeld werd.
In navolging van Duitschland is echter de laatste jaren de belangstelling voor de teelt van m. voor zaadwinning in deze streken zeer toegenomen. Het zoeken is naar rassen, die in het Ned. klimaat tijdig rijp worden en daarbij een dusdanige opbrengst geven, dat zij, bij de hooge onkosten verbonden vooral aan het oogsten, bewaren en dorschen van de maïskolven, in concurrentie kunnen treden met de andere granen, speciaal met de rogge. De niet zelden sterke beschadiging door vogels, de gemakkelijke aantasting der nog niet rijpe kolven door schimmels, gevoegd bij de groote kosten van het oogsten en bewaren, zijn allemaal beletselen, die een sterke uitbreiding van de maïsteelt hier voorbands nog in den weg staan. Goede vroeg-rijpe rassen zijn: Pfarrkirchner, Chiemgauer, Mecklenburger; zeer productieve, maar laat-rijpe rassen: de Ned. Heide Mij.-maïs, de Minnesota en de North Western Dent. Zie verder ➝ Maïsmeel. Dewez.