(Lat. magus), oorspr. de naam van de leden van een Medisch priestercollege, dat in den godsdienst van Zarathoestra bepaalde functies bekleedde. Of zij tot een afzonderlijken priesterlijken stam behoorden, zooals de Levieten in Israël, of uit verschillende stammen en standen gerecruteerd werden, is nog onzeker. In deze beteekenis worden ook de ➝Drie Koningen magiërs genoemd.
Dat de m. door Joden (Jer.39.3) en Grieken met de Chaldeeën in verband gebracht en als toovenaars voorgesteld worden, komt misschien door het feit, dat de godsdienst van Zarathoestra geleidelijk vervangen werd door een Perzisch-Babylonisch syncretisme, waarin de ➝magie een belangrijke rol speelde. A. v. d. Bom.Lit.: G. Messina, I Magi a Betlemme e una predizione di Zoroastro (1933); Messina, Ursprung der M. (1930).