of tooverkunst.
A) Begrip. M. is een zeer ingewikkeld verschijnsel uit het leven, zoowel der cultuurals der natuurvolkeren, bestaat in het streven van individuen of groepen om door het aanwenden van allerlei vreemde spreuken, gebaren en riten de natuurlijke grenzen van hun kennen en kunnen, zonder tusschenkomst van een goddelijke macht, te overschrijden. Terwijl de technische mensch de natuur tracht te veroveren en dienstbaar te maken door de practische toepassing van de natuurlijk door hem verworven kennis der natuurwetten en de religieuze mensch in deemoedig vertrouwen den bijstand van God of de goden inroept, wil de magische mensch niet alleen een kennis van het verleden en de toekomst verwerven, die door zijn zuiver natuurlijk kenvermogen niet kan bereikt worden, maar ook de naar zijn meening in de natuur werkzame onzichtbare, geheimzinnige krachten in zijn dienst dwingen of haar schadelijke invloeden afweren. Daarvoor meent hij te beschikken over tooverspreuken, tooverriten, tooverdingen, die uit zich zelf en als op zijn dwingend bevel het door hem beoogde effect bewerken.
Het is onmogelijk de ontelbare vormen der m. zelfs maar op te sommen. Onderscheiden we hier slechts:
1° De actieve en de passieve magie. De eerste heeft zich vooral ontwikkeld in de totemistische jagersculturen, waarin de zelfbewuste jager over de middelen meende te beschikken, om de natuur en meer in het bijzonder de dierenwereld in zijn macht te krijgen. De tweede daarentegen bloeide in de moederrechtelijke landbouwculturen en bestond hoofdzakelijk in het afweren van schadelijke invloeden, van slechte voorteekens, van booze geesten. Toch ontwikkelde zich ook hier de actieve m. in de vruchtbaarheidsriten. De vermenging der culturen bracht ook de vermenging der magische opvattingen en praktijken mee. In de Antieke culturen, in het bijzonder in Egypte, Assyro-Babylonië, Mexico en Peru, groeide ze uit tot ingewikkelde systemen. Nu nog bloeit ze in Indië en Tibet in het ➝Tantrisme.
2° De witte en de zwarte magie. Onder witte m., die misschien beter bijgeloof genoemd wordt, vat men een reeks vrij onschuldige gebruiken samen, door medicijnmannen (Noord-Amerika), regendokters (Afrika), sjamanen (Azië), enz. aangewend om genezingen te bewerken, regen te verkrijgen of te doen ophouden, een rijken jachtbuit of de overwinning in den krijg te verzekeren, de vruchtbaarheid van het veld, van dieren en menschen te bewerken enz. Onder zwarte m. daarentegen verstaan we de praktijken van de eigenlijke toovenaars. In tegenstelling tot de medicijnmannen e.d. staan deze toovenaars gewoonlijk in slechten roep bij hun stamgenooten. In veel gevallen hebben zij hun geheimzinnige macht door misdaad, bijv. door lijkschennis, verkregen of hebben ze een verbond gesloten met de booze, demonische machten, die ze gebruiken in den dienst van zelfzuchtige, soms zelfs anti-sociale en misdadige doeleinden. Vaak sluiten de toovenaars zich aaneen tot geheime bonden, wier leden door soms afschuwelijke misdaden verbonden zijn, en oefenen een waar schrikbewind over hun stamgenooten uit. De zwarte m. is beslist antigodsdienstig, want zij is doodend voor het vertrouwen in God en voor de vrije ontwikkeling van het godsdienstig leven. Alhoewel de witte m. niet in dezelfde mate verderfelijk is, brengt zij toch ook haar gevaren mee. Zij aanvaardt immers geheimzinnige krachten in de natuur en in het leven, die in zekeren zin onafhankelijk van de godheid werken en waarop de mensch eigenmachtig door zijn toovermiddelen vat kan krijgen. Het is ook meermaals gebeurd, dat de mensch deze geheimzinnige krachten ook over de godheid liet heerschen, zoodat deze van haar troon werd neergehaald en meer en meer met de natuur vereenzelvigd. Waar de ontwikkeling zich in deze richting doorzette, ontstond een naturalistisch pantheïsme, waarin moeder aarde als de bron van alle leven of de zon als de bron van alle kracht aangezien werd. Hier was dan de gunstige bodem geschapen voor de rijke ontplooiing van magische vruchtbaarheidsriten, die bij sommige volkeren tot wilde en soms gruwelijk-wreede uitspattingen aanleiding gaven, of van magische riten om de zon tot nieuw leven op te wekken of haar kracht in stand te houden. ➝Menschenoffers en koningsmoorden komen hier voor.
B) Geschiedenis
In Assyrië en Babylonië bestond de magie reeds in de oudste tijden, en heeft zich in den loop der eeuwen zoo sterk ontwikkeld, dat Babylonische magiërs in de 13e eeuw v. Chr. bij de Hettieten, en veel later nog bij de Romeinen bekend en gewaardeerd waren; zie ook Is. 47.12-13. Daarbij moet men zorgvuldig onderscheiden tusschen 1° de onwettige heksen en heksenmeesters (zwarte magie), die hun zgn. magische kracht ten nadeele van hun medemenschen uitbuitten en die door den Staat streng werden vervolgd en gestraft; en 2° de wettige (witte) magie, die op erkende wijze en door erkende magiërs de demonen of andere als schadelijk beschouwde wezens zocht te verdrijven. Van deze laatste categorie bestaat een uitgebreide literatuur, die zoowel tooverspreuken bevat, welke door de menschen in bepaalde omstandigheden gezegd (technische term; „gefluisterd”) moesten worden, als handleidingen voor de magiërs zelf. Ook beeldjes, die de demonen enz. moesten voorstellen en als amuletten gebruikt werden, zijn in grooten getale gevonden (Zie Meissner, Babylonien u. Assyrien, 1925).
In Indië waren deze opvattingen het uitgangspunt van hoogere speculaties over de sjakti’s of vrouwelijke krachten, maar ze gingen tevens gepaard met alles overwoekerende tooverriten. In Egypte vormde de zonnecultus eveneens het hoofdbestanddeel van de ritueele praktijken. Dit past immers uitstekend in een pantheïstisch systeem, dat de persoonlijke godheid uitschakelt en geheel het menschelijk leven zoowel als de natuur door onpersoonlijke krachten laat voorstuwen. In Griekenland en Rome, waar Zeus of Juppiter nog steeds iets bewaarde van de natuur van den hoogsten Hemelgod, bleef de m., hoe intens zij vaak ook beoefend werd, toch meer aan den rand van het eigenlijk godsdienstig leven.
Het Christendom staat met geheel zijn wezen gekant tegen de m. Kan het sommige op zich zelf onschuldige gebruiken tolereeren, het veroordeelt ten strengste iedere eigenlijke magische praktijk en nog meer in het bijzonder ieder verbond met duivelsche machten als een afbreuk aan Gods algeheele opperheerschappij. Het getuigt van een volslagen gebrek aan inzicht in de Kath. geloofsleer de sacramenten en sacramentaliën met de magische riten van het heidendom te willen vergelijken. De vele godsdiensthistorici, die zich hieraan bezondigen, zouden moeten bedenken, dat de sacramenten en sacramentaliën alleen door den uitdrukkelijken wil van God werktuigen zijner genade zijn.
Lit.: K. L. Bellon, Inleiding tot de vergelijkende godsdienstwetenschap (1932); id., Inl. tot de godsdienstgesch. (1935); R. Allier, Le noncivilisé et nous (1927, Prot. maar zeer goed); Hubert en Mauss, Esquisse d’une doctrine générale de la magie (1907, rationalistisch); Gardetta, in Dict. de Théol. cath. (IX). Bellon.