(Musci), beter: bladmossen, een plantenklas van de afd. der mossen. Zij zijn gekenmerkt door het bezit van een stengel met drie rijen van blaadjes, die door een soort middennerf, bestaande uit watergeleidende cellen, in tweeën gedeeld worden. De vorm der blaadjes is zeer verschillend; zij zijn enkele cellagen dik, waarbij soms nog enkele lagen van cellen met doorboorde wanden voor het opzuigen van water komen.
De kiemende spore vormt eerst een voorkiem (protonema), bestaande uit vertakte, bladgroen bevattende draden op den grond en kleurlooze tot bruine draden, die in den grond dringen. Een enkele cel van den draad vormt door deeling een knopje met een driesnedige topcel en daaruit ontstaat een afzonderlijk mosplantje. Vsch. cellen van den draad dicht bij elkander kunnen zulke knopjes vormen, zoodat de plantjes samen een kussen vormen.
In den stengel bevindt zich een centrale bundel van langgerekte cellen, die een soort vaatbundel vormen, soms begeleid door een soort verstevigingsweefsel. Verder komen aan den stengel haren, uitgegroeide opperhuidscellen, voor, die aan de basis de functie van wortelharen krijgen en rhizoïden genoemd worden.Hoogerop kunnen zij als hechtworteltjes dienst doen. Onder bepaalde omstandigheden kunnen deze haren evenals alle verdere opperhuidcellen in een voorkiem (secundair protonema) overgaan. Als ongeslachtelijke vermeerderingsvorm worden broedlichaampjes gevonden op alle deelen van de mosplant. Voor de geslachtelijke vermeerdering worden antheridiën en archegoniën gevormd, die of aan denzelfden tak of aan verschillende takken van dezelfde plant of op verschillende planten voorkomen. ➝ Mossen.
Tot de l. behooren het veenmos en de echte bladmossen (Bryales), bestaande uit 40 families. Veel nut hebben zij niet; de veenmossen dragen bij tot hoogveenvorming. Zij komen over de geheele aarde voor. Bouman.