doen zich voor aan het lichaam van den mensch, de dieren en de planten; hierdoor verschillen deze organismen wezenlijk van de levenlooze stof (→ Leven). Om vast te stellen, of een bepaald agens, bijv. de → bacteriophaag, leeft, eischt men, dat het de volgende zes eigenschappen bezit: beweeglijkheid (motiliteit), het tot zich nemen van voedsel en dit aan zich zelve gelijk maken (assimilatie), het weer afbreken van opgenomen stoffen teneinde hieruit energie te winnen (dissimilatie), prikkelbaarheid (irritabiliteit), voortgeleiding van prikkels (conductabiliteit) en voortplanting (reproductie). Men noemt deze zes eigenschappen de prospectieve potenties van het leven of de levenskenmerken. → Vitalisme.
Over de voornaamste levensverschijnselen zij het volgende opgemerkt:
1° de stofwisseling; hieronder verstaat men bepaalde veranderingen, die onafgebroken optreden in de levende stof (protoplasma) en die hierop neerkomen, dat voortdurend deelen van het protoplasma uit elkaar vallen, waarbij dan een deel der splitsingsproducten naar buiten afgegeven wordt en een ander deel onder aangrijpen van nieuwe deeltjes nieuw protoplasma en andere stoffen opbouwt (dissimilatie, uitscheiding en assimilatie).
2° De groei, die tot stand komt, doordat meer stoffen van buiten worden opgenomen, dan naar buiten afgegeven worden. De groei onderscheidt zich van den groei van levenlooze voorwerpen, zooals neerslagen en kristallen, door een voortdurende verandering van vorm, welke men ontwikkeling noemt en die tenslotte leidt tot de
3° vermenigvuldiging, waarbij nieuwe individuen ontstaan.
4° De bewegingen, waarbij het geheel of een gedeelte van het organisme van plaats verandert en die verschillen van de bewegingen van levenlooze voorwerpen door de wijze, waarop zij tot stand komen.
De wetenschap, die zich bezig houdt met de bestudeering der l., is de physiologie. Melsen/Botman.