De wijze van beschikbaarstelling der krachten om het leger te vormen (Ned. dienstplichtwet 1922). Sinds de oudste tijden onderscheidt men verschillende stelsels van legervorming, welke in de volgende groepen kunnen worden ingedeeld, waarbij een bepaald stelsel niet altijd aan een bepaalden tijd is gebonden.
1° Het legerstelsel bij nomaden en half nomaden. De oude jagerstammen trokken van het eene jachtgebied naar het andere; waar zij op weerstand stootten, moest deze worden overwonnen. Een ieder (zelfs de vrouwen) nam deel aan den strijd. Soms ontwikkelde zich een jagersvolk tot een rooversvolk. De herdersvolken voorzagen op geregelde wijze in hun levensonderhoud. Hun verandering van woonplaats gaf zelfs aanleiding tot volksverhuizingen en wereldoorlogen. Bij alle zwerfstammen zijn de begrippen leger en volk aan elkaar gelijk.
2° De weerstelsels bij gevestigde landbouwvolken. Aanvankelijk bestond het gemeenschappelijk grondbezit. Op de heilige plaats werden, in geval van oorlog, de geschiktsten aangewezen om tegen den vijand op te trekken, de overigen bleven thuis om veldarbeid te verrichten, zij namen eerst de wapenen op, wanneer de vijand hun gebied binnendrong. Oorsprong van de verdeeling in leger en landweer. Tusschen Elbe en Oder ontwikkelde zich de „wisselweerplicht”, waarbij het eene jaar de eene helft, het andere jaar de andere helft der mannen bestemd werd ten strijde te trekken.
3° Het stelsel der volgelingschap. Bij de Germanen verzamelde iedere edele een afdeeling krijgslieden, die hij op eigen kosten als bijzonder gevolg onderhield. Dit werd aanleiding tot het ontstaan der roofridders. De rooftochten der Noormannen zijn eveneens hiervan een uitvloeisel.
4° De militaire kasten. Het beginsel, waarop het kastenwezen berust, ligt in de omstandigheid, dat in elke sociale groep de kinderen de loopbaan van den vader volgden; in Indië onderscheidde men de kaste der priesters, die der krijgslieden en die der landbouwers. In Egypte bestond het kastenstelsel ten tijde der groote veroveringstochten naar Ethiopië, Arabië en Syrië. Aan het kastenwezen herinneren de Janitsaren in Turkije, de Strelitzen in Rusland (14e-16e eeuw).
5° De militaire koloniën. In rijken met een groote uitgestrektheid en een dunne bevolking werden voor de grensverdediging troepen aangewezen, die als militaire nederzettingen door uitoefening van den landbouw in hun eigen onderhoud voorzagen, o.a. de marken onder Karel den Grooten, de Oostenrijksche militaire grenzen tegenover de Balkanvolkeren. Het Kozakkenwezen vertoont overeenstemming met het stelsel der militaire koloniën.
6° De dienstplicht der grondbezitters. Toen het gemeenschappelijk grondbezit overging in privaat grondbezit en de klasse der grondbezitters zich ontwikkelde, kregen deze het recht krijgslieden in dienst te nemen (heerban der grondbezitters).
7° De ridderschap. De vele oorlogen richtten den kleinen boerenstand ten gronde, andere boeren stelden zich onder bescherming van machtige grondeigenaars, zij ontvingen hun grond dan in leen terug. Uit deze groot-grondbezitters ontwikkelde zich in de 10e eeuw de ridderschap. Door het in macht toenemen van de ridderschap kwam het tot botsingen tusschen den adel en den vorst, die dan de hulp inriep van het landvolk en later van de steden (Sporenslag 1392).
8° Het weerwezen bij steden en bonden. Door de ontwikkeling der steden en door het geldverkeer ging een deel van de bijzondere beteekenis der grondbezitters verloren. De steden werden ter verdediging ingericht en de bewoners werden weerplichtig. Vsch. steden sloten zich aaneen, om gezamenlijk haar belangen te behartigen (Stedenbonden, Hansa, Zwitsersche Eedgenootschap).9° Soldijlegers. Dit stelsel ontwikkelde zich het eerst in de handelsstaten, zoowel ter bescherming hunner belangen in eigen land als in de ver verwijderde streken. Door hun rijkdom waren zij in staat de groote kosten, verbonden aan huur- en staande legers, te dragen. Huurlegers dienden alleen gedurende een bepaalden oorlog, staande legers waren ook in vredestijd aanwezig, omdat overvallen door andere mogendheden steeds mogelijk waren.
10° Militielegers. Omdat een groot staand leger te kostbaar was, werd daarnaast een soort militie uit de bevolking in het leven geroepen. Op deze wijze kwam men weer terug tot den oervorm van legervorming: het volksleger.
Thans onderscheidt men nog:
a) staand leger,
b) militie leger;
c) kaderleger;
a bestaat uitsluitend uit vrijwilligers; b wordt geheel gevormd uit dienstplichtigen, met slechts weinig beroepskader; c is een leger, waarvan in tijd van vrede het „kader”, dus het geraamte, bestaat. Vóór 1922 was het Ned. veldleger een kaderleger, thans is het een vorm tusschen b en c, welke dicht bij het militie leger staat.→ Nederland en→ België (sub Weermacht).
Lit.: J. Kooiman, De Nederlandsehe strijdmacht en hare mobilisatie.
Nijhoff.
België daarentegen beschikt sedert 1933 ook over staande korpsen van grenstroepen, grenswachten geheeten, naast een militieleger, waarvan de sterkte jaarlijks door den wetgever vastgesteld wordt. De sterkte van het beroepskader is naar verhouding van het leger op vredesvoet.
V. Coppenolle.