Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Leerlingstelsel

betekenis & definitie

Hieronder wordt verstaan een bij leerovereenkomst geregelde vakopleiding in de werkplaats. In de Ned. Nijverbeidsonderwijswet 1919 zijn bepalingen opgenomen,waaraan instellingen en vereenigingen of gemeenten, die het sluiten van leerovereenkomsten tusschen patroons en wettelijke vertegenwoordigers van leerlingen willen bevorderen, moeten voldoen, om uit ’s rijks kas voor dit doel subsidie te ontvangen.

Voor dit subsidie worden in dezelfde wet tevens voorwaarden gesteld ten opzichte van de patroons, met wie en de leerlingen, voor wie leerovereenkomsten kunnen worden gesloten, t.o.v. duur en opzegging dier overeenkomsten, het toezicht op de naleving daarvan, het door de leerlingen te betalen leergeld en de door de patroons te ontvangen vergoeding, en t.o.v. de gelegenheid voor den leerling, om zich na zijn leertijd, eenmaal per jaar, te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn bekwaamheid. De Nijverheidsonderwijswet steunt op het beginsel, dat vakschoolopleiding de voorkeur verdient. Daarom wordt het l. beschouwd als aanvulling van het op vak- of ambachtsscholen te geven onderwijs en komen voor rijkssubsidie aan het l. in de eerste plaats in aanmerking instellingen, vereenigingen en gemeenten, die een dagvakschool in stand houden.

Het l. heeft in Ned. weinig uitbreiding verkregen. De in 1893 in Drente en in 1907 in West-Friesland tot stand gekomen Vereeniging tot Bevordering van het Ambachtsonderwijs heeft op dit gebied verdienstelijk werk verricht. Ook in Amsterdam, Rotterdam en enkele andere steden is dit later nagevolgd.

Maar het aantal voorbeelden is betrekkelijk gering. Op de rijksbegrooting voor 1936 werd voor de toepassing van het l. slechts een bedrag van 66 000 gld. uitgetrokken voor subsidie aan vereenigingen en instellingen te Amsterdam, Drente. Eindhoven, Haarlem, Hengelo (Ov.), Maastricht, Veendam, en West-Friesland.

Sommige meer gespecialiseerde industrieele ondernemingen hebben in de laatste jaren werkplaatsopleiding verbonden met eigen schoolopleiding. De meer en meer doorgevoerde specialisatie der industrie en het gebrek aan goede vakkundige patroons heeft het oude beproefde svsteem der werkplaatsopleiding dikwijls onmogelijk gemaakt. Gelukkig staat hiertegenover een groote vooruitgang van het nijverheidsonderwijs in allerlei vormen, zoowel voor meisjes als jongens, en de redelijke verwachting, dat door dit onderwijs meer goede patroons zullen worden gevormd, die in het kleinbedrijf kunnen medewerken aan een behoorlijke opleiding van leerlingen.

H. Hermans België. De nieuwe inrichting inzake leerlingwezen vindt men in het ministerieel besluit van 15 Jan. 1920, waarin speciaal de samenwerking onderlijnd wordt tusschen de leerlingsecretariaten en de beroepsvereenigingen.

Ten einde het individueele leerlingschap bij den patroon te bevorderen, werd door de regeering een premiestelsel ingevoerd. De leerlingsecretariaten samen met het landfonds treden op als bemiddelaars tusschen ministerie en leerlingen of patroons. Deze leerlingsecretariaten zijn onafhankelijke organismen, die voor doel hebben een degelijke samenwerking te verzekeren voor de beroepen in de ambachten.

Zij bestaan minstens uit 7 leden, voor de meerderheid verkozen onder de vertegenwoordigers der belanghebbende beroepen. Mits bepaalde voorwaarden vervuld worden, kunnen zij erkend worden door het ministerie van Econ. Zaken (Dienst voor den Middenstand).

Eens erkend, kunnen zij toelagen verkrijgen van den staat, naargelang van het aantal afgesloten leerovereenkomsten. Deze toelagen werden door opeenvolgende ministerieele besluiten gewijzigd.In de periode 1925’32 werden aldus 3 259 leerovereenkomsten afgesloten, verdeeld over 94 verschillende ambachten, waarvan 23 % ambachten voor vrouwen en 77 % ambachten voor mannen. De lijst der erkende leerlingsecretariaten per provincie geeft voor 1932 een totaal van 178.

Waarheidshalve moet er op gewezen worden, dat hoewel hun aantal en activiteit in de laatste jaren merkelijk toenam, hun resultaten weinig interessant zijn, dit als gevolg van een gebrek aan sanctie aan de leerovereenkomsten verbonden. Er is bovendien ook een gebrek aan propaganda vast te stellen, zoodat in sommige gewesten de leerlingsecretariaten werkelijk onbekend zijn aan ouders en kinderen. Kuypers Leerlingstelsel in de middeleeuwen. Afgezien van de bijz. bepalingen in de onderscheidene gilde-statuten, laat het l. in de middeleeuwen, d.w.z. in het bloeitijdperk der gilden, zich kenmerken als volgt. De inschrijving geschiedde op plechtige wijze ten overstaan van het gilde, bij welke gelegenheid de jonge leerling de uitwendige kenteekenen van het gilde, waarin hij toetrad, ontving; de bedoeling hiervan was hem het besef bij te brengen van het gewicht van dezen voor zijn levensstaat beslissenden stap, hem te leeren fier te zijn op zijn stand, waarin hij het, bij gebleken bekwaamheid en ijver, tot gezel en tot zelfstandig meester zou kunnen brengen. Het getal leerlingen, dat ieder meester hebben mocht, was beperkt, gewoonlijk 2 of 3, ten gevolge waarvan het aantal gezellen en meesters slechts geleidelijk toenam, concurrentie door uitbuiting van jeugdige arbeidskrachten werd voorkomen, de inkomens elkaar niet veel ontliepen en aan alle gildegenooten het bestaan verzekerd werd. De leerlingcontracten werden onder toezicht van het gilde gesloten; vóór de indienstneming werd eerst geïnformeerd, of iemand bezwaar had tegen de wijze, waarop deze meester zijn leerlingen grootbracht. De leertijd verschilde voor de onderscheidene ambachten van 2 tot 6 jaren. Het leerling-geld werd in de kas van het gilde gestort; wie het moest opbrengen, was niet overal op dezelfde wijze geregeld, nu eens de leerling dan weer de meester, soms beiden, ieder voor de helft. De leerling genoot kost en inwoning, althans als hij van buiten de stad kwam; was dit niet het geval, dan ontving hij eenig loon. De meester moest den leerling behandelen als zijn zoon en zorg dragen voor zijn zedelijk en godsdienstig leven; bij ruwe behandeling kon de leerling zich beklagen bij de overheden van het gilde. Tegen wegloopen werd krachtig opgetreden; wie een weggeloopen leerling in dienst nam, moest een boete betalen. Na volbrachten leertijd moest de meester met den leerling zich bij de overheid van het gilde vervoegen en plechtig verklaren, dat hij hem trouw gediend had. Bij sommige gilden moest de leerling een examen afleggen; daarna werd hij gezel. Borret.

Lit.: Aalberse, Opkomst, bloei en verval der gilden (1912); Knoll, Handwerksgesellen und Lehrlinge im Mittelalter (21931); Gatz, Das alte deutsche Handwerk(1934).

< >