Oorspronkelijk de taal van Latium, het eenige Italische taaleigen, dat zich tot een cultuurdialect heeft opgewerkt en waarin een eigen literatuur ontstaan is. Het Latijn (L.) heeft de overige Italische dialecten verdrongen, en werd tot gemeentaal van Italië. Met de stichting van het Romeinsche wereldrijk werd het tot de officieele taal van heel het rijk, terwijl het L. in het Westelijk deel van het imperium de inheemsche talen verdrong.
Het L. behoort tot de Italische dialecten (→ Italia), welke met het Keltisch een nauwere eenheid vormen in het kader der Indo-Europeesche dialecten. Het L. heeft vele archaïsche trekken, welke het zeer waarschijnlijk maken, dat het Italisch behoord heeft tot het meer conservatieve Noordelijke gebied van de Indo-Europ. taalgemeenschap, waartoe verder het Keltisch, Germaansch, Baltoslavisch, Hettietisch en Tochaarsch behoorden. Tot de archaïsche caracteristica van het L. behooren o.a. het ontbreken van het augment, het schaars optreden van de reduplicatie in het perfectum, het ontbreken van de tegenstelling tusschen primaire en secundaire uitgangen, zooals die in het Grieksch en Indo-Iraansch aanwezig is. Toen het L. zich echter uit de Indo-Europ. volks- en taalgemeenschap had losgemaakt, vervormde het zich zeer snel. De meest ingrijpende van deze veranderingen zijn: de Indo-Europ. mediae aspiratae worden tot stemhebbende spiranten en deze worden weer verder vereenvoudigd of verdwijnen; tweeklanken worden tot eenklank; van de ablautsverschijnselen blijven slechts sporen bestaan; het woordeinde wordt sterk hervormd; de dualis verdwijnt; ablativus en instrumentalis vallen samen; de locativus gaat verloren; het begrip van tijd wint het op dat van actio; medium en passivum vallen samen.
Van het oogenblik af, dat het L. zich tot een cultuurdialect had opgewerkt, ontstond in den boezem van de taal de tegenstelling tusschen twee taallagen: de volkstaal en de cultuurtaal. Deze twee taallagen beantwoorden aan de onder- en bovencultuur der volksgemeenschap. Volks- en cultuurtaal worden beide zoowel gesproken als geschreven. Het karakteristieke van de volkstaal ligt in de meerdere vrijheid, het gemis aan conventie en het overheerschen van het gevoel. De cultuurtaal is strenger in haar structuur, meer gebonden aan de traditie, meer cerebraal. Verreweg het grootste deel van de ons overgeleverde Lat. literatuur is in de cultuurtaal geschreven. De volkstaal leeren we o.m. uit de inscripties kennen. Verder zijn voor de kennis van het oudere volkslatijn de blijspelen van Plautus van groot belang; voor het volkslatijn uit de le eeuw na Chr. de zgn. Cena Trimalchionis, een episode uit Petronius’ zedenroman, het Satiricon; voor de 4e eeuw de zgn. Peregrinatio Aetheriae, het verhaal van een pelgrimstocht naar het H. Land. Voor de taalkundige waarde van andere Oud-Christelijke teksten zie beneden.
Terwijl de verdeeling in volks- en cultuurlatijn berust op de maatschappelijke structuur, verdeelt men het L. chronologisch in oud-Latijn, klassiek Latijn, postklassiek Latijn, laat-Latijn.
De oud-Latijnschc periode loopt tot 65 v. Chr. In dezen tijd is de afstand tusschen volks- en cultuurtaal nog betrekkelijk gering. De taal van de hoogere standen vormt nog niet zulk een gesloten systeem als in de klassieke periode. Zoowel in de leer der naamvallen, als in die der tempora en modi en anderszins heerscht nog grootere vrijheid. Als de periode van het klassiek Latijn beschouwt men doorgaans den tijd van 65 v. Chr. tot den dood van keizer Augustus (14 n. Chr.). Sommige geleerden echter zijn van meening, dat deze periode reeds met den ondergang der republiek eindigt. Onder klassiek L. in den ruimeren zin verstaat men de taal der hoogere standen te Rome gedurende de boven omschreven periode, in engeren zin die van de lit. van dien tijd. Het klassiek L. is een min of meer kunstmatige, door de exclusieve neigingen van een beperkte klasse van sprekers (schrijvers) beheerschte taal; het verwerpt bepaalde woorden en uitdrukkingen, vormt weinig nieuws, maar normaliseert en systematiseert, is doorgaans conservatief. Met name in de syntaxis komt een sterke cerebrale schematiseering tot uiting (menigvuldig optreden van den accusativus cum infinitivo en absolute constructies, strenge doorvoering van de regels der consecutio temporum, over het algemeen voorliefde voor hypotactischen zinsbouw, enz.). Het spreekt vanzelf, dat ook in dezen tijd de volkstaal als onderstroom blijft voortbestaan. De periode van het postklassiek Latijn loopt tot ca. 120 n. Chr. Ook dit L. heeft men te beschouwen als de taal van bepaalde hoogere kringen, en vooral van de hoogere lit. Hoewel men de traditie van het Ciceroniaansche tijdperk volgt, wordt langzamerhand, o.m. door politieke en sociale invloeden, een zekere toenadering tot de volkstaal merkbaar. Omstreeks 120 n. Chr. begint ten slotte de zgn. laatLatijnsche periode. Volks- en cultuurtaal naderen elkaar steeds meer en beïnvloeden elkander wederzijds. Door allerlei oorzaken, zoo door het feit, dat het L. de taal van een wereldrijk werd en het door andertalige volkeren werd overgenomen, heeft het in de komende eeuwen diepgaande veranderingen ondergaan. Reeds in de le eeuw n. Chr. is de ablativus in het levende taalgebruik verloren gegaan, waardoor het viercasussvsteem: nominativus, genetivus, dativus, accusativus, optreedt. Steeds meer echter worden de casusuitgangen verdrongen door praeposities. De werkwoordelijke vormen worden met hulpwerkwoorden, als habere, veile, incipere, omschreven. De beteekenisverschillen tusschen hic, is, ille, iste, ipse verdwijnen. De accusativus cum infinitivo geraakt in onbruik, in plaats daarvan treden bijzinnen, ingeleid door quod, quia, quoniam, quando, op. De parataxe treedt steeds meer in de plaats van de hypotaxe.
Een grooten invloed op de taalontwikkeling van de laat-Latijnsche periode heeft het Christendom uitgeoefend. De differentieering, welke het Christendom in de Rom. maatschappij veroorzaakte, had een taalkundige differentiatie ten gevolge: zoo ontstond het oud-Christelijk Latijn, de groeptaal der primaeve Christenen. De inwerking van het Christendom op de taal heeft zich uitgestrekt tot de taal in haar geheel, d.w.z. differentieering trad op zoowel in lexicologie en semantiek als in morphologie en syntaxis. Men onderscheidt directen en indirecten invloed van het Christendom op het Latijn. Wanneer de nieuwe gedachten en instituten om uitdrukking vroegen in de taal en het aanzijn schonken aan nieuwe woorden of woordbeteekenissen, werkte het Christendom direct in (directe christianismen). Zoo ontstonden nieuwe woorden, als camalis, spiritualis, salvator, regeneratio, of leenwoorden, als baptisma, ecclesia, evangelium. Nieuwen inhoud kregen termen als fides, geloof, gratia, genade. Maar ook daar, waar geen directe noodzaak tot differentieering bestond, schiep het oud-Christelijk L., ten gevolge van den differentiatiedrang, iedere groeptaal eigen, nieuwe woorden en uitdrukkingen (indirecte christian ismen). Zulke, alleen, of zoo goed als alleen, bij de Christenen optredende woorden zijn bijv. cooperator, clarificatio, corruptibilis, agnoscibilis enz. Tot de indirecte christianismen behooren ook de syntactische eigenaardigheden, welke het oud-Christelijk L. speciaal eigen zijn. In het oud-Christelijk L. moet men weer, evenals in het profane L., rekening houden met het onderscheid tusschen volks- en cultuurtaal. Tot het oud-Christelijk volkslatijn behooren de meeste oudchristelijke inscripties, verder het Pseudo-Cypriaansche geschrift Adversus Aleatores, de preeken van St. Augustinus, de werken van Lucifer van Calaris, enz. Tot het oud-Christelijk cultuurlatijn behooren de werken van Tertullianus, Cyprianus, Lactantius, Amobius, Ambrosius, de Confessiones en de Civitas Dei van St. Augustinus en een deel van zijn traktaten en brieven, verder het meerendeel van de werken van St. Hieronymus enz. Oud-Christelijk L. verwarre men niet met het veel engere begrip → Kerklatijn, de taal door de Kerk gebezigd bij haar liturgische handelingen, wetgeving enz., alsook de taal van de vertalingen der H. Schrift, welke op het oud-Christelijk L. in mimsten zin een grooten invloed heeft uitgeoefend. Het oud-Christelijk L. heeft zich in den loop der eeuwen eenerzijds geconsolideerd, anderzijds, met den groei van het Christendom, over steeds ruimer kringen verbreid. Als ten slotte de Rom. maatschappij geheel gechristianiseerd is, is de groeptaal der Christenen tot alg. taal geworden. Uit de aldus tot eenheidstaal geworden oud-Christelijke volkstaal zijn de Romaansche talen voortgekomen. Volgens de meest gangbare opvatting zou in de 6e eeuw, toen de administratieve eenheid van het Wcst-Rom. rijk verbroken werd, het afzonderlijk bestaan der Romaansche talen begonnen zijn. Daarentegen wordt door M. H. F. Muller, een Amer. geleerde, beweerd, dat het afzonderlijk bestaan der Romaansche talen eerst in de 9e eeuw zou begonnen zijn.
De Karolingische Renaissance deed de belangstelling voor het klassiek L. herleven, en op de basis hiervan ontstond het zgn. middeleeuwsch Latijn. Dit L. werd als (gesproken en geschreven) taal der geletterden tot wereldtaal van West-Europa. Op den duur verloor het middeleeuwsch L. steeds meer zijn contact met het klassiek L. en ging eigen wegen. Zoo kon in de 14e eeuw in Italië een nieuwe beweging ontstaan (Humanisme), welke de beoefening der Latijnsche (en Grieksche) Klassieken voorstond, in tegenstelling met de studie van het middeleeuwsch Latijn. Eerst in de 16e eeuw kwam het Humanisme in N. Europa tot bloei. De Humanisten hebben het L. nog eens tot wereldtaal der geletterden gemaakt (Humanistisch Latijn). Niet alleen werden wetensch. werken in het L. geschreven (Erasmus, Grotius), maar het L. werd ook de verkeerstaal der geletterden in briefwisseling en conversatie. De in de laatste jaren hier en daar gedane pogingen, het L. tot moderne eenheidstaal, wereldtaal, te maken, stuiten af op de moeilijkheid, liet aan de behoeften der moderne cultuur aan te passen.
Lit.: De plaats van het L. onder de Indo-Europ. talen : A. Meillet, Les dialectes indoeuropéens (1908); J. Vendryes, La place du l. parmi les langues indoeuropéennes, Rev. des Etudes Lat. (1924, 90 vlg.); Jos. Schrijnen, Het L. en de theorie van de Indoeurop. randtalen, in Meded. der Kon. Akad. v. Wetensch., Afd. Letterk. (LXXV 1933).
Klank- en vormleer, hist. grammatica’s: Max Niedermann, Hist. Lautlehre d. L. (2191l ; Ned. bew. door dr. E. H. Renkema, 1909); Stolz-Schmalz, Lat. Gramm. (5e opl. d. M. Leumann und I. B. Hofmann, 1928; klank- en vormleer, syntaxis en stylistiek); E. Löfstedt, Syntactica (I 1928, II 1933). Woordenboeken: Forcellini, Totius latinitatis lexicon (Padua 1771); Georges, Ausf. lat. deutsches Handwörterbuch (1913) ; J. v. Wageningen F. Muller Jzn., Lat. woordenboek (1929); verder geeft de Thesaurus Linguae Latinae, verschijnend sinds 1900, de gesch. van elk woord tot het einde der 6e eeuw.
Etymologische woordenboeken: A. Walde, Lat. etym. Wörterb. (21910; een derde druk, verzorgd door I. B. Hofmann, is bezig te verschijnen); A. Ernout-A. Meillet, Dict. étym. de la lang. lat. (1932).
Volkslatijn: K. v. Ettmayer, in Gesch. d. Indogerm. Sprachwissensch. (uitg. d. W. Streitberg, II, I, blz. 231 vlg.).
Omgangstaal: Jos. Schrijnen, De lat. omgangstaal, Neophil. (1934, 229 vlg.).
OudLatijn : Charles E. Bennet, Syntax of early l. (2 dln. 1910-’14).
Een belangrijk hulpmiddel om te bepalen, wat in overeenstemming met het klassiek taalgebruik is: J. Krebs en J. Schmalz, Antibarbarus der lat. Sprache (71905).
Oud-Christelijk Latijn: Jos. Schrijnen, Charakteristik d. alt christl. L. (1932) ; te Nijmegen verschijnt sinds 1932 een reeks, getiteld Latinitas Christianorum primaeva, studia ad sermonem latinum christianum pertinentia, ed. Jos. Schrijnen ; veel materiaal vindt men ook in de Patristic Studies, gepubl. door de „Cath. University of America” te Washington. Overgang tot de Romaansche talen: W. Meyer-Lübke, Gramm. der rom. Sprachen (I-III Leipzig 1890-’99); M. H. F. Muller, A Chronology of vulgar latin (1929).
Middeleeuwsch Latijn: K. Strecker, Einführung in das Mittellatein (1928); Ducange, Glossarium ad scriptores mediae et infimae latinitatis (10 dln. Parijs 1882-’87). Mohrmann.