Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Kruisteeken

betekenis & definitie

A) Handgebaar over het eigen lichaam.

Uit tal van plaatsen der vroeg-Christelijke literatuur blijkt in het algemeen, dat de Christenen zich met een klein kruis op het lichaam teekenden. Tertullianus (De Corona 3, 11; eind 2e eeuw) getuigt nader, dat men zich met duim of wijsvinger op het voorhoofd kruiste; de H. Hieronymus (Epist. 86; eind 4e e.), dat men het ook op mond en borst deed (nog bij Katholieken gebruikelijk bij den aanvang van de Evangelie-lezing). Later kwam het groote kruis in zwang: de hand brengt men van voorhoofd naar borst, daarna van linkernaar rechterschouder. De daarbij tegenwoordig gebruikelijke gebedsformule: In den naam van den Vader en den Zoon en den H. Geest, Amen, is een toewijding (Gr. eis to onoma) aan de Allerheiligste Drieëenheid.

Gorris

B) Zegenend gebaar over personen en zaken.

Reeds de Joden (en heidenen) kenden een figuur in den vorm van een kruis, als zegel of merk. Dien vorm had de letter T, die hun alphabet sloot en die zij zelfs tau = teeken noemden. Bij Ezechiël (9.4) is de tau een Goddelijk teeken, waarmede de rechtvaardigen op hun voorhoofd worden gemerkt. Dit vindt men opnieuw geschieden in de Apocalyps (vnl. 9). Voor Christenen was het verband met het Kruis van hun Heer hier overduidelijk. In de 2e eeuw zien wij het door henzelf in toepassing gebracht als een gebruik van Apostolischen oorsprong en aangebracht op zintuigen en andere lichaamsdeelen, zelfs op het geheele lichaam, ook op zaken; steeds in den zin van een toewijding aan God en zijn Christus.

Men maakte dit kleine kruisteeken, gelijk nog heden, met den rechterduim of wijsvinger. Een groot kruisteeken, waarbij de persoon of het voorwerp niet wordt aangeraakt, kwam vnl. later (4e-6e eeuw) in gebruik, het zegengebaar der oude handoplegging vervangend. Men maakte dit met de geheele hand (➝ Zegen).

De aanwending van het kruisteeken in de liturgie ontwikkelde zich geleidelijk. Kende de 2e eeuw het wellicht slechts bij Vormsel en Doopsel, de 4e kende het reeds bij alle sacramenten en vele sacramentaliën. In het algemeen een beroep op Gods Barmhartigheid om der wille van het Kruisoffer, had het in het bijzonder een verschillenden zin, nl.: als een teeken van toewijding (van personen en zaken), als een belijdenis, een bede om kracht en bescherming tegen duivel en alle kwaad en gevaar, als zegenschenkend en krachtdadig in zichzelf; ook als enkel symbool. Waarschijnlijk begeleidde men het vanaf het begin soms met een formule, als: In nomine Jesu; ook een Trinitarische formule schijnt in de 2e eeuw reeds gebruikt te zijn geweest. Voorts ging men er ook spoedig toe over liturgische voorwerpen met een blijvend kruisteeken te merken: paramenten, linnen, altaar en kerkmuren (de te zalven plaatsen); men maakt ook met asch een diagonaal (= Andreas-) kruis op den kerkvloer, waarin de bisschop bij de wijding de letters teekent van het Grieksche en Latijnsche alphabet; ook in het grondplan zelf der kerken wordt sinds de 4e eeuw het kruis verwerkt. Zoo is de geheele Christelijke kunst er vol van, en het oorspronkelijke, eenvoudige teeken ontwikkelde zich daar op rijke wijze.

Lit.: ➝ Kruis (sub V). Verder: Lex. f. Theol. u. Kirche (s. v. Kreuz, Kreuzzeichen); Tijdschrift voor Liturgie (1928).

Louwerse.

< >