In de biologie de samenleving van een aantal dieren of planten in onderling verband. Kolonievorming treft men aan vooral bij de ééncelligen, sponzen, holtedieren, mosdiertjes en tunicaten; onder de planten bijv. bij vsch. groenwieren. Dikwijls gaat de kolonievorming uit van een moederdier, waaruit door ongeslachtelijke voortplanting nieuwe individuen ontstaan, die onderling met elkander verbonden blijven.
Soms treft men in dergelijke k. arbeidsverdeeling aan zooals bij de buiskwallen, waar bepaalde individuen de taak van voedselvoorziening, bescherming of voortplanting bezitten. In ruimeren zin worden ook dierstaten, zooals van bijen en mieren, of diergezelschappen k. genoemd.Het meest omlijnd is het begrip k. in de bacteriologie. Op een vasten voedingsbodem (gestolde agar-agar of gelatine) kan zich van één bacterie uit een k. ontwikkelen. De vorm van een k. is dikwijls van belang voor het herkennen van microben en voor het reinkweeken ervan. Men kan nl. een k. afzonderlijk overenten op een nieuwen voedingsbodem en zoo een bacteriesoort uit een willekeurig mengsel afscheiden. Het gebruik van vaste voedingsbodems is met dit doel het eerst door Koch toegepast, aan welke techn. verbetering de ontwikkeling van de bacteriologie als wetenschap grootendeels te danken is.
Moeilijk is het scheiden van de begrippen k. en individu (het laatste begrepen als vormsel, opgebouwd uit cellen), omdat k. in wezen een vorm-, en individu een functiebegrip is. Overgangen tusschen beide begrippen zijn zonder twijfel denkbaar.
Willems / Botman