(Lat. capitulum = afdeeling, hoofdstuk).
1° Ned. woord voor capitulum (→ Capitulum sub 1° en 2°).
2° College van kanunniken, verbonden aan kathedrale of andere voornamere kerken, met het doel door gemeenschappelijken dagelijkschen → koordienst op meer plechtige wijze den eeredienst uit te oefenen, terwijl het kathedraal kapittel, in tegenstelling met het → collegiaal kapittel, bovendien nog tot taak heeft den bisschop bij de staan in het bestuur van het geheele bisdom. De oprichting en opheffing van een k. is voorbehouden aan den H. Stoel. Behalve de → kanunniken, wier aantal verschillend is, behooren tot het k. nog een of meerdere digniteiten (in Ned. één, → proost genoemd, in België verscheidene,als → deken, → aartsdiaken, → aartspriester), die door den H. Stoel worden benoemd. In verschillende belangrijker zaken is de bisschop verplicht het advies in te winnen van het kathedraal k. en in sommige beslissingen is hij zelfs afhankelijk van de toestemming van dit k. Daarom moeten er op geregelde tijden kapittelvergaderingen plaats hebben voor de behandeling van deze zaken; in Ned. hebben deze bijeenkomsten minstens eens per maand plaats, zoo ook meestal in België. Bij het vacant worden van den biss. zetel gaat als regel het bestuur van het bisdom over op het kathedraal k., dat echter binnen 8 dagen een → kapittel-vicaris moet kiezen, die dan in naam van het k. het bestuur uitoefent. Ook in de benoeming van een nieuwen bisschop is de invloed van het k. dikwijls groot, met name in de landen, waar, gelijk in Nederland, niet in België, aan het k. het recht is toegekend een voordracht van drie candidaten op te maken (→ Bisschopskeuze). In Ned. bestaan tegenwoordig slechts (vijf) kathedrale k., wier koordienst krachtens pauselijke dispensatie beperkt is tot de conventueele H. Mis en een klein gedeelte van het Officie bij gelegenheid van de maandelijksche vergadering (C.I.C. can. 391-422; 431-435); in België is de koordienst beperkt tot de conventueele H. Mis en een klein gedeelte van het Officie dagelijks verplichtend; op Zon- en feestdagen komen nog de Vespers erbij.
Lit. : Hofmeister, Bischof und Domkapitel (1931).
3° In het Ordesrecht wordt onder k. verstaan:
a) een orgaan, uit verschillende leden der Orde of Congregatie samengesteld, waaraan de beslissing in bepaalde, belangrijke zaken is voorbehouden, bijv. de verkiezing der oversten. Men onderscheidt algemeene (generaal-) en provinciale kapittels, en, als ieder klooster zelfstandig is, ook locale of kloosterkapittels.
Wie deel uitmaken van het k. en welke bevoegdheden het bezit, wordt in de eigen Constituties van iedere Orde of Congregatie vastgesteld,
b) Ook de bijeenkomsten zelf en
c) De plaats van bijeenkomst (kapittelzaal) wordt kapittel genoemd.
Eindelijk wordt ook de bijeenkomst van de geheele kloostergemeenschap, waar de uiterlijke fouten openlijk worden beleden, kapittel, of ter onderscheiding: schuldkapittel, genoemd. Het woord „kapittelen” in het algemeene spraakgebruik is hiervan afkomstig. W. Mulder
4° In de Ned. kerkgeschiedenis is een bijzondere rol gespeeld door een tweetal colleges, gewoonlijk kapittels genoemd, waarover hier de voornaamste bijzonderheden volgen:
a) Het (Oud) Kapittel van Haarlem, opgericht met het bisdom Haarlem 12 Mei 1559, maar eerst onder druk van Alva tot stand gekomen door de voorgeschreven vereeniging van reguliere kanunniken van het opgeheven Augustijnerklooster te Heilo en kanunniken der collegiale kerk van Geervliet, samen 13 in getal, geïnstalleerd 1 Mei 1571. Een bul van 11 Maart 1560 regelde de benoeming der kanunniken, maar heeft door den ondergang der hiërarchie weinig effect gehad: 1578 week bisschop G. van Mierlo uit, 1587 overleed hij. Het kapittel handelde in den eersten tijd klaar noch consequent, maar benoemde 1587 zijn deken W. Coopal tot vicarius sede vacante, waarmee het in conflict kwam met den apost. vicaris Sasbout Vosmeer, die het kapittel de jurisdictie betwistte. De goede verhouding van Coopal en S. Vosmeer herstelde den vrede, maar na Coopal’s dood (1599) begint de tot 1703 volgehouden strijd tusschen het kapittel en de apost. vicarissen. Rovenius kwam tot een modus vivendi en benoemde ook krachtens pauselijke volmacht enkele leden; Jac. de la Torre en Zacharias de Metz betwistten de wettigheid van zijn bestaan; de laatste bracht Rome zelfs tot een vernietigingsbesluit, dat echter, vermoedelijk uit vrees voor een schisma, niet afgekondigd werd. Ook → Neercassel berustte slechts met tegenzin in de uitoefening van de kapittelrechten en zelfs Codde was het kapittel niet genegen. Bij zijn vertrek naar Rome koos hij echter twee van zijn vier provicarissen uit het Haarlemsch kapittel, waarvan het gevolg was, dat dit na Codde’s schorsing (1702) aanvankelijk één lijn trok met het vicariaat van Utrecht en den pauselijken provicaris Th. de Koek niet erkende. De pauselijke breve van 7 April 1703, waarbij aan beide „gewaande kapittels” alle jurisdictie ontzegd werd, dreef deze lichamen uiteen, daar het kapittel van Haarlem gehoorzaamde en het vicariaat niet. Ofschoon een minderheid in het kapittel van Haarlem met zijn deken Martinus de Swaen nog jarenlang een anti-pauselijke politiek voorstond, vond het gaandeweg den rechtzinnigen koers. Het brak alle banden met de refractaire partij, koos geen vicarii sede vacante cn bisschoppen van Haarlem, wat het Utrechtsche vicariaat en de pseudo-aartsbisschoppen verlangden, weigerde tot zijn jongsten snik alle bemoeienis met de bezetting van den Haarlemschen stoel en negeerde de bisschoppen, door de pseudo-aartsbisschoppen iure devoluto benoemd. Herhaaldelijk heeft het gepoogd door Rome „hersteld te worden in zijn oude rechten”, o.a. door bemiddeling van min of meer gunstig-gezinde prelaten, als C. P. Hoynck van Papendrecht (ca. 1720), den nuntius Spinelli (1726), kardinaal Zondadari (1786 en later), maar steeds vergeefs. Rome heeft het nooit erkend, maar ook nooit vernietigd. Onmiddellijk na het herstel der hiërarchie (4 Maart 1853) besloot het kapittel zich vrijwillig te ontbinden, waarvan het 30 Mei 1853 bisschop F. J. van Vree mondeling en vlak daarop schriftelijk kennis gaf. De Congr. der Propaganda prees bij schrijven van 1 Sept. 1853 aan bisschop van Vree namens den paus dit ondubbelzinnig bewijs van onderwerping.
De voornaamste, deels zeer groote, verdiensten van het kapittel zijn:
1° de leiding, die het gaf aan het wederopluikingsproces in zijn gebied; vooral de vicarissen Coopal en Eggius hebben daarin bijz. verdiensten; N. Holland boven het IJ (onder aftrek van wat toen nog water was) is op de cartogrammen der kerkelijke gezindten van de volkstelling 1930 eensprekend getuigenis tot lof van het kapittel van Haarlem;
2° oprichting, instandhouding en kloeke verdediging in zeer critieke geestelijke en materieele nooden van het Leuvensche priestercollege Pulcheria;
3° zorgvol beheer en nuttig gebruik voor de zending en de priesters van zijn fondsen;
4° wering van refractaire priesters door het uitspelen van zijn wettig bestaan tegenover de Staten van Holland in de periode 1703-1723 en nog lang daarna, speciaal onder den aartspriester J. van den Steen (kapitteldeken, ✝ 1748);
5° zorg voor zijn eigen rijk archief;
6° overdracht van al zijn fondsen en zijn archief aan bisschop F. J. van Vree.
In zijn debet staan zijn tijdelijke begunstiging van Jansenisme, en verzet tegen de wettige overheid, de benepen en koppige arrogantie, waarmee het den apost. vicarissen en later den Holl. aartspriesters het bestuur verzwaarde, en de verdeeldheid, die het levendig hield onder den clerus, waardoor bijv. de oprichting van seminaries na 1795 en andere goede ondernemingen vertraagd en gedwarsboomd werden.
Het oordeel over zijn al of niet wettig voortbestaan hangt af van de vraag, of zijn continuatie (sedert 1643 uitsluitend door coöptatie), op zich zelf in strijd met zijn oprichtingsbullen, wettig mag heeten. Daar sinds zijn vrijwillige ontbinding geen enkel belang een uitspraak vergt, zal deze kerkrechtelijke kwestie waarschijnlijk nooit met stelligheid te beantwoorden zijn.Lit. : J. J. Graaf, Akten v. h. Haarl. kap., in Bijdr. bisd. H. (I-VII, IX, X, XIV, XV, XVII, XXXVII en XLII) ; id., in De Kath. (CLIX 1921, 243 vlg.); J.
J. do Graaf, Het oud-kap. v. H. tijdens het Jans. schisma, in Bijdr. bisd. H. (XXIII en XXIV); J. C. van der Loos, H. de Bock, ibid. (XXXVII); J. C. van der Loos, Th. Donckers, ibid. (XXXIX).
Zie verder: Register Bijdr. bisd. H. (I-L, op : Haarlem, kapittel en oud-kapittel) en de literatuuropgaven in ; J. de Jong, Het Utr. vicariaat enz., in De Katholiek (CLXIV).
b) Het (Metropolitaan) Kapittel van Utrecht van de Roomsch-Katholieke kerk der oudbisschoppelijke clerezie, de huidige officieele titel van het college, onder den naam van „vicariaat” bij akte van 9 Nov. 1633. opgcricht door Philippus Rovenius, apost. vicaris der IJollandsche Zending, aartsbisschop van Philippi. Dit lichaam pretendeert de identieke continuatie te zijn van het zgn. generaal-kapittel, dat tot 1559 de Utrechtsche bisschoppen koos. Deze pretentie wordt weerlegd door zijn eigen oprichtingsakte en door tal van bij-omstandigheden, zooals het voortbestaan van de kapittels na 1633, waarin dezelfde Rovenius kanunniken bleef benoemen, en de benoeming in 1633 van niet-kanunniken tot vicariaatsleden (wat men later schijnt te hebben willen camoufleeren door aan deze leden geen opvolgers te geven en het getal leden van 12 tot 9 terug te brengen). Wat Rovenius tot het oprichten van het vicariaat bewoog, is niet geheel duidelijk. Er is reden om aan te nemen, dat hij, min of meer gedwongen door financieele afhankelijkheid, aan de voornaamste en meest gegoede seculiere priesters der Zending zeker aandeel in het bestuur gaf. Zeker is het, dat zijn opvolger Jac. de la Torre het vicariaat kwalijk gezind was en alleen door armoede gedwongen, tot erkenning ervan overging, waarbij hij (hoogstwaarschijnlijk op verlangen der leden) voorschreef, dat het vicariaat beschouwd zou worden als een kapittel en dat alleen leden van het vicariaat benoembaar zouden zijn tot aartsdiaken, provicaris en apostolisch vicaris (!). Deze vrij ongerijmde voorschriften konden het lichaam echter niet tot een kapittel maken, evenmin als de tegelijkertijd ondernomen pogingen om enkele voor de pretentie noodlottige benoemingen te camoufleeren, de beweerde identiteit teweegbrachten. Maar het heele proces bewijst het toen in het vicariaat reeds levendige streven, zich steeds ruimer aandeel in het bestuur te verschaffen, zelfs boven den uit zijn midden te kiezen apost. vicaris. Dit proces gaat onder de volgende vicarissen verder en schijnt voltooid onder P. Codde, creatie en werktuig van het vicariaat, ook nog na zijn afzetting. Had tot 1702 toe niemand, zelfs niet de eigen leden, benoeming door het vicariaat anders opgevat dan als voordracht aan den paus (door dezen herhaaldelijk niet gevolgd), sinds de schorsing van Codde ontwikkelden zich via adviezen van Quesnel en Van Espen de pretenties op onvervreemdbare kapittelrechten, met name de bisschopskeuze. Het eindpunt dezer ontwikkeling (onder heftig inen uitwendig gekrakeel voltrokken) was de verkiezing van C. Steenoven tot zgn. aartsbisschop van Utrecht, onwettige en ongeldige keuze, gevolgd door een heiligschennende, maar geldige wijding. Hiermee was een schisma voltrokken. Zie → Oud-Katholieken; Holl. Zending.
Lit.: J. de Jong, Het Utr. vicariaat en de strijd over de hiërarchische orde, in De Kath. (CLXIV 1923, 73 vlg. en 146 vlg. en lit. aldaar); vgl. A. J. van de Ven, Over den oorspr. v. h. aartsbissch. kap. v. Utr. der O.-B. Clerezij (1923), en : Van Beek en Hooykaas, Naamlijst der pastoors v. d. O.-K. kerk (1889, 49 vlg.). Rogier