Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 15-08-2019

Kaneelboom

betekenis & definitie

(Canella), plantengeslacht, behoorend tot de kaneelachtigen. De hoofdsoort, C. alba, witte k., is een 16 m hooge, van de Antillen afkomstige boom met witten bast.

Hij levert de geurige kaneel, welke in Amerika als specerij zeer in trek is, en vroeger in de geneeskunde bekend stond als Cortex canellae albae. Het woord kaneel (Spaansch: canelle) stamt van canna (Latijn) = riet, om den pijpvormigen kaneelbast.Bouman. De beste kaneel is de Ceylonsche, welke gewonnen wordt uit den bast van Cinnamomum zeylanicum, behoorende tot de familie der Lauraceën. De tweeslachtige, groenachtige witte bloemen hebben een klokvormig, zesbladig bloemdek en een bovenstandig vruchtbeginsel met slechts één eitje. De vrucht is een blauwbruine bes.

Uit Ceylon werd de k. ca. 1828 op Java ingevoerd. Na de opheffing van het cultuurstelsel in 1865 bleef van de cultuur van dit gewas weinig over. De export uit Ned.-Indië is in vergelijking met die uit Ceylon, van weinig beteekenis.

De plant wordt gewoonlijk uit zaad gekweekt en verlangt een tropisch klimaat en een humusrijken zandigen bodem. Na 2 à 3 jaar kan voor het eerst worden geoogst, waarbij loten worden gesneden van 3 à 4 voet lang en 12-20 mm doorsnede. De bast wordt gepeld, gedroogd en in pijpen in den handel gebracht Lit.: V. Gorkom, O. I. Cultures (1918).

Dijkstra.

< >